VERTALING

 

Onderstaande vertaling van het Oera Linda Boek volgt de tekst van de vertaling door J.G. Ottema, waarbij spelling, zinsconstructie en woordkeus is aangepast aan het hedendaags Nederlands. Ook de presentatie is enigszins gemoderniseerd door tussenkopjes en door dialogen expliciet weer te geven.

 

OPDRACHTEN

 

Okke mijn zoon, deze boeken moet je met hart en ziel bewaren, ze bevatten de geschiedenis van ons hele volk en ook van onze voorouders. Verleden jaar heb ik ze uit de vloed gered tegelijk met jou en je moeder. Maar ze waren nat geworden, waardoor ze daarna gingen bederven. Om ze niet te verliezen, heb ik ze op buitenlands papier overgeschreven. In het geval dat je ze erft, moet je ze ook overschrijven. Je kinderen eveneens, opdat ze nooit verloren gaan. Geschreven te Liuwert (Leeuwarden), nadat Atland verzonken is*, het drie duizend vier honderd negen en veertigste jaar, dat is naar de Christelijke jaartelling het twaalf honderd zes en vijftigste jaar.

 

* Het verzinken van Atland wordt hier gesteld op 2193 v.Chr. (3449-1256) en is ontleend aan de Friesche Volksalmanak.

Hidde bijgenaamd over de Linden. Waak !

 

Lieve erfgenamen, omwille van onze lieve voorouders en omwille van onze lieve vrijheid, duizendmaal vraag ik je. Ach lieve, laat de ogen van een monnik toch nooit over deze geschriften weiden. Ze spreken zoete woorden, maar ze tornen ongemerkt, aan alles wat ons Fries betreft. Om rijke prebenden te winnen, heulen ze met vreemde koningen. Deze weten dat we hun grootste vijanden zijn, omdat we hun mensen durven toespreken over vrijheid, recht en vorstenplicht. Daarom laten ze alles vernielen, wat van onze voorouders komt, en wat nog over is van onze oude zeden. Ach lieve, ik ben bij ze aan het hof geweest. Dat Wralda ze het wil vergelden, en als we ons niet sterk maken, dan zullen ze ons geheel en al vernietigen. Geschreven te Liudwert (Leeuwarden), acht honderd en drie jaar na de Christelijke jaartelling.

Liko bijgenaamd over de Linden. [5]

 

1. BOEK VAN ADELA

 

Uit het boek van Adela's aanhangers. Dertig jaar na de dag, dat de volksmoeder door de overste Magy omgebracht was, was het er beroerd aan toe. Alle staten, die aan de overkant van de Weser liggen, waren van ons afgekeerd en onder het gezag van de Magy gekomen. Het viel te vrezen, dat hij machtig zou worden over het hele land. Om dat ongeluk te weren, was er een volksvergadering belegd, waar alle mannen, die in een goed aanzien stonden bij de burchtvrouwen, bij elkaar waren gekomen. Maar nadat er meer dan drie etmalen verlopen waren, was de hele gouw-raad in opperste verwarring net als bij hun komst.

Tenslotte vroeg toen Adela het woord, en zei:

'Jullie weten allemaal, dat ik drie jaar burchtvrouw geweest ben. Ook weten jullie, dat ik tot volksmoeder gekozen ben, maar dat ik geen volksmoeder wilde zijn, omdat ik met Apol wilde trouwen. Maar wat jullie niet weten, is dat ik alle gebeurtenissen nagegaan heb, alsof ik een serieuze volksmoeder was geweest. Ik heb er voortdurend op gelet, wat er gaande was. Daardoor zijn me veel zaken duidelijk geworden, die anderen niet weten. Jullie hebben gisteren gezegd, dat onze stamverwanten aan de overkant van de Wezer tam en laf waren, maar ik kan jullie zeggen, dat de Magy ze niet één dorp afgenomen heeft door het geweld van zijn wapens, maar alleen door listige trucs en nog meer door de hebzucht van de hertogen en edelen.'

'Frya heeft gezegd, dat we geen onvrije lieden bij ons moesten toelaten, maar wat hebben ze gedaan ? ze hebben onze vijanden nagevolgd, want in plaats van hun gevangenen te doden of vrij te laten, hebben ze Frya's raad veracht en ze tot hun slaven gemaakt. Omdat ze dat deden, had Frya geen zin meer om nog langer over ze te waken. Ze hebben de vrijheid van anderen afgenomen, en dat is er de oorzaak van, dat ze hun [7] eigen vrijheid verloren hebben. Maar dat is u zelf ook allemaal bekend. Maar ik wil tegen jullie zeggen, hoe ze langzamerhand aan lager wal geraakt zijn.'

'De vrouwen van de Finnen kregen kinderen. Deze groeiden op met onze vrije kinderen. Soms dartelden en joelden ze samen op het hiem, of ze waren met elkaar bij de haard. Daar luisterden ze met plezier naar de verderfelijke sagen van de Finnen, omdat die geestig en nieuw waren, Zo zijn ze ontfriesd ondanks de invloed van hun ouders. Toen de kinderen groot werden en zagen, dat de kinderen van de Finnen geen wapens mochten hanteren en alleen maar moesten werken, kregen ze van het werken een afkeer en werden ze zeer hoogmoedig. De meesters en hun kloekste zonen kropen bij de wulpse meisjes van de Finnen en hun eigen dochters, door het slechte voorbeeld van de wijs gebracht, lieten zich door de knapste knapen van de Finnen zwanger maken, tot spot van hun verdorven ouders.'

'Toen de Magy dat in de gaten kreeg, nam hij de knapste van zijn Finnen en Magyaren en beloofde ze koeien met gouden horens, wanneer ze zich door ons volk lieten inpalmen om zijn leer te verbreiden. Maar ze deden meer. Kinderen werden verstopt en naar de Upsallanden weggevoerd. Nadat ze opgevoed waren in zijn verderfelijke leer, werden ze terug gestuurd. Toen de schijnslaven onze taal machtig waren, smeerden ze de hertogen en edelen stroop om de mond en zeiden, dat ze de Magy onderdanig moesten worden. Dan konden hun zonen ze opvolgen zonder door het volk gekozen te worden.'

'Degenen, die vanwege hun goede daden een voorerf aan hun huis gekregen hadden, beloofden ze van zijnentwege ook nog een achtererf er bij. Die al een voor- en achtererf gekregen hadden, zeiden ze een heel erf rondom toe en die een heel erf hadden, een hele boerderij. Waren de ouders te zeer Frya's gezind, dan wendden ze de boeg en koersten aan op hun verbasterde zonen.'

'Gisteren waren er onder jullie, die al het volk samen wilden roepen [9] om de oostelijke staten weer tot hun plicht te dwingen, maar naar mijn bescheiden mening zou dat volkomen verkeerd uitkomen. Denk je eens in, dat er een ernstige longziekte onder het vee was, en dat die daar nog erg woedde. zou je het dan wel wagen om je gezonde vee onder hun ziek vee te brengen ? Nee toch ! Als nu iedereen beamen en instemmen moet, dat het dan met de veestapel slecht zou aflopen, wie zou dan zo onvoorzichtig zijn om zijn kinderen onder een volk te wagen, dat geheel en al verdorven is? Mocht ik jullie een raad geven, ik zou tegen jullie zeggen, dat jullie eerst en vooral een nieuwe volksmoeder zou moeten kiezen.'

'Ik weet wel dat jullie daarmee in de problemen komen, omdat er van de dertien burchtmaagden, die we nog over hebben, wel acht zijn, die naar die eer dingen, maar daar zou ik geen acht op slaan. Teuntia, die maagd is op de burcht Medeasblik (Medemblik) , heeft er nooit naar getaald, en toch is ze iemand van wetenschap en helder inzicht en wel zo sterk op haar volk en onze gewoonten gesteld, als alle anderen samen. Verder zou ik jullie aanraden om naar de burchten te gaan en daar alle wetten van Frya op te schrijven, en ook alle geschiedenissen, ja alles wat er op de wanden te vinden is opdat alles niet verloren gaat en niet gelijk met de burchten zou worden vernield.'

'Daar staat geschreven: De moeder en elke burchtmaagd zal hebben: buitenhelpers en zendboden, eenentwintig maagden en zeven leermeisjes. Mocht ik daar wat bijvoegen, dan zou ik schrijven, en even veel eerzame dochters om te leren, als daar op de burchten zijn mogen. Want ik zeg in vertrouwen en de tijd zal het bevestigen, wanneer jullie echte Friese kinderen willen blijven, nooit te overwinnen niet door list en ook niet door wapens, dan behoren jullie er voor te waken, dat jullie dochters echte Friese vrouwen worden. De kinderen moet men leren, hoe groot ons land in het verleden geweest is, hoe grote mannen onze voorouders waren, hoe groot we nog zijn, wanneer we ons met anderen vergelijken. [10] Men moet ze vertellen over de zeehelden en hun heldhaftige daden, ook over verre zeereizen. Al deze verhalen behoren verteld te worden bij de haard, op het hiem, of waar dan ook, zowel in vreugde als verdriet. Maar om het in hoofd en hart door te dringen, moeten alle lessen op de lippen van jullie vrouwen en dochters liggen.'

Adelas raad is opgevolgd.

 

2. DE GRIETMANNEN

 

Dit zijn de grietmannen onder het bestuur van wie dit boek is vervaardigd.

a. Apol, Adela's man. Drie keer is hij zeekoning geweest, nu is hij grietman over Oostflyland en over de Lindeoorden; de burchten Liudgarda, Lindahem en Stavia (Stavoren) zijn onder zijn hoede.

b. De Saxman Storo, Sytia's man, grietman over de Hoogevenen en de Wouden. Negen keer is hij tot hertog, dat is tot heerman gekozen; de burchten Buda en Manna-gardaforda zijn onder zijn hoede.

c. Abelo, Jaltia's man, grietman over de Zuiderflylanden. Vier maal is hij heerman geweest, de burchten Aken, Liudburg en Katsburg zijn onder zijn hoede.

d. Enoch, Dywcke's man, grietman over Westflyland en Texland. Negen maal is hij tot zeekoning gekozen, Waraburg, Medeasblik (Medemblik) , Forana en Fryasburg zijn onder zijn hoede.

e. Foppe, de man van Dunroos, grietman over de Zeven eilanden. Vijf maal is hij zeekoning geweest, de burcht Walhallagara is onder zijn hoede.

Dit stond op de wanden van de Fryasburg te Texland geschreven, dat staat ook te Stavia (Stavoren), ook te Medeasblik (Medemblik).

 

3. DE DRIE WAAKSTERS

 

Het was Frya's dag. Op die tijd was het zeven maal zeven jaar geleden, dat Fasta overeenkomstig Frya's wens was aangesteld als volksmoeder. De burcht Medeasblik (Medemblik) was gereed en een maagd was gekozen. Nu zou Fasta haar nieuwe lamp opsteken, en toen dat gedaan was in tegenwoordigheid [13] van het volk, riep Frya van haar waak-ster, zodat iedereen het kon horen:

'Fasta neem je stift en schrijf de dingen, die ik niet zeggen mocht.'

Fasta deed wat haar gezegd was.

Zo zijn we Friese kinderen aan onze vroegste geschiedenis gekomen. Dit is onze vroegste geschiedenis. Wralda, die alleen goed en eeuwig is maakte de aanvang. Dan kwam de tijd. De tijd maakte alle dingen, ook de aarde. De aarde baarde alle grassen, kruiden en bomen, al het liefelijk gedierte en al het boze gedierte. Alles wat goed en liefelijk is, bracht ze bij dag voort, en alles wat boos en kwaad is, bracht ze bij nacht voort. Na het twaalfde juulfeest bracht ze drie maagden voort: Lyda uit gloeiende stof, Finda uit hete stof, en Frya uit warme stof. Toen deze te voorschijn kwamen, spijsde Wralda ze met zijn adem, opdat de mensen aan hem gebonden zouden zijn. Zodra ze volwassen waren, schiepen ze plezier en genoegen aan de dromen. Wralda's roede* trad tot ze binnen. En nu baarden ze elk twaalf zonen en twaalf dochters, elke juultijd twee. Daarvan zijn alle mensen gekomen.

*Wralda's od = hod - hoede (= Lat. cauda-penis), eigenlijk vlaggenstok.

 

LYDA

Lyda was zwart, met krullend haar als de lammeren, gelijk sterren fonkelden haar ogen, ja de blikken van de grijpvogels waren vreesachtig bij die van haar. Scherpe Lyda. Een slang kon ze horen kruipen, en wanneer er vissen in het water waren, ontging dat haar neusgaten niet. Snelgebouwde Lyda. Een sterke boom kon ze buigen, en wanneer ze liep, brak geen bloemstengel onder haar voeten. Geweldige Lyda. Hard was haar stem en schreeuwde ze uit verbittering, dan liep iedereen schielijk weg. [15] Wondervolle Lyda. Van wetten wilde ze niet weten; haar daden werden door haar gedachten bestuurd; om de zwakken te helpen doodde ze de sterken, en wanneer ze dat gedaan had, weende ze bij het lijk. Arme Lyda. Ze werd grijs van het dwaze gedrag en tenslotte stierf ze van hartzeer over de boosheid van haar kinderen. Onverstandige kinderen. Ze beschuldigden elkaar van hun moeders dood, ze huilden als wolven en vochten evenzo, en terwijl ze zo deden, vraten de vogels het lijk. Wie mag daarbij zijn tranen tegen houden.

 

FINDA

Finda was geel en haar haren gelijk de manen van een paard; een boom kon ze niet buigen, maar waar Lyda een leeuw doodde, doodde ze wel tien. Verleidelijke Finda, zoet was haar stem en geen vogel kon zingen gelijk ze, haar ogen lokten en lonkten, maar die er inzag werd een slaaf. Onredelijke Finda. ze schreef duizenden wetten, maar ze volgde er niet een van op. ze verfoeide de goeden wegens hun vrijmoedigheid, maar aan flikflooisters gaf ze bijna zichzelf weg. Dat was haar ongeluk. Haar hoofd was te vol, maar haar hart te ijdel. ze beminde niemand dan zichzelf, en ze wilde dat elk haar lief zou hebben. Valse Finda. Honingzoet waren haar woorden; maar wie haar vertrouwde, die was ongeluk nabij. Zelfzuchtige Finda. Over allen wilde ze heersen, en haar zonen waren gelijk ze. ze lieten zich bedienen van hun zusters, en elkaar sloegen ze om het meesterschap dood. Dubbelhartige Finda. Om schuinse woorden werd ze gram, en de ergste daden roerden haar niet. Zag ze een hagedis een spin verslinden, dan werd ze om het hart als ijs; maar zag ze haar kinderen een Fries vermoorden, dan zwol haar boezem van genoegen. [17] Ongelukkige Finda. ze stierf in de bloeitijd van haar leven, en het is nog duister hoe ze gevallen is.

Schijnheilige kinderen. Onder een kostelijk gesteente legden ze haar lijk neder. Met hoogdravende opschriften smukten ze dat op, luid wenende om gehoord te worden, maar in stilte weenden ze niet een enige traan.

Verfoeilijk volk. De tex (wetgeving), die Finda naliet, was op gouden bladen geschreven, maar de besten, waarvoor ze gemaakt was, was ze nimmer tot nut; de goede wetten werden uitgewist en zelfzucht schreef daar slechte voor in de plaats.

O Finda, toen werd de aarde vol bloed, en de hoofden van de mensen maaiden uw kinderen af gelijk grashalmen. Ja Finda, dat zijn de vruchten van uw ijdelheid, zie neer van uw waakster en ween.

 

FRYA

Frya was wit gelijk de sneeuw bij het morgenrood, en het blauw van haar ogen won het de regenboog af. Schone Frya. Als stralen van de middagzon schitterden haar haarlokken, die zo fijn waren als spinrag. Bekwame Frya. Ontsloten zich haar lippen, dan zwegen de vogels en geen bladeren bewogen zich meer. Geweldige Frya. Door de kracht van haar blikken streek de leeuw voor haar voeten neer, en hield de adder zijn gift terug. Reine Frya. haar spijs was honing en haar drank dauw, vergaderd in de boezems van de bloemen. Verstandige Frya. Het eerste wat ze haar kinderen leerde was zelfbeheersing, het tweede was liefde tot de deugd, en toen ze volwassen waren, leerde ze hun de waarde van de vrijheid kennen. Want, zei ze, zonder vrijheid zijn alle andere deugden alleen goed om u tot slaven te maken, uw afkomst tot een eeuwige schande. Milde Frya. Nimmer liet ze metaal uit de aarde delven om eigen voordeel, maar wanneer ze het deed, was het tot nut van iedereen. [19] Gelukkigste Frya. Gelijk de sterren de aarde omzwermen, zo zwermden haar kinderen om haar. Wijze Frya. Toen ze haar kinderen had opgevoed tot in het zevende lid, toen riep ze ze allen naar Flyland bijeen. Daar gaf ze hun haar tex (wetgeving), en zei:

'Laat die uw wegwijzer wezen, dan zal het u nimmer kwalijk gaan.'

Uitverkoren Frya. Toen ze dit gezegd had, beefde de aarde, als Wralda' zee. Flylands bodem zonk langzamerhand onder haar voeten neer, de lucht werd zwart en geelgroen van tranen te storten, en toen ze naar hun moeder omzagen, was ze al lang opgerezen tot haar waak-ster. Toen ten laatste sprak donder uit de wolken en bliksem schreef aan het luchtruim: waak ! Verziende Frya. Het land waarvan ze was opgevaren, was nu een stroom, en behalve haar tex was daarin alles bedolven, wat van haar handen gekomen was. Gehoorzame kinderen. Toen ze tot zichzelf kwamen, maakten ze deze hoge terp, bouwden deze burcht daarop, aan de wanden daarvan schreven ze de tex (wetgeving), en [Etym.] opdat iedereen die zou mogen vinden, hebben ze het land daaromheen Texland geheten. Daarom zal het blijven bestaan, zo lang de aarde aarde is.

 

4. DE WETTEN

 

Frya's Tex. Heil verbeidt de vrijen. Tenslotte zullen ze mij weer zien, maar hem alleen mag ik als vrij erkennen, die geen slaaf is van een ander noch van zijn driften. Hier is mijn raad.

1. Zo wanneer de nood erg is, en goede raad en daad niets meer vermogen, roep dan de geest van Wralda aan; maar ge moet hem niet aanroepen, bevorens alle dingen beproefd zijn. maar ik zeg u met redenen, en de tijd zal het waar maken: De moedelozen zullen immer bezwijken onder hun eigen leed. [21]

2. Wralda's geest mag men alleen kniebuigende dank toewijden, ja driewerf, voor hetgeen ge van hem genoten hebt, voor hetgeen ge geniet en voor de hoop, die hij u laat in angstige tijden.

3. Ge hebt gezien, hoe spoedig ik hulp verleende. Doe al eender met uw naaste; maar toef niet totdat men u gebeden heeft; de lijdenden zouden u vloeken, mijn maagden zouden uw naam uitwissen uit het boek en ik zou u als onbekenden moeten afwijzen.

4. Neem nimmer kniebuigende dank van uw naaste aan, deze behoort aan Wralda's geest. De nijd zou u bekruipen; de wijsheid zou u belachen; mijne maagden zouden u betichten van vaderroof.

5. Vier dingen zijn tot uw genot gegeven, met name lucht, water, land en vuur; maar Wralda wil alleen daarvan bezitter zijn. Daarom raad ik u, ge zult u rechtvaardige mannen kiezen, die de arbeid en de vruchten naar recht verdelen, zodat niemand vrij van werken noch van verdedigen ze.

6. Zo wanneer daar iemand onder u gevonden wordt, die zijn eigene vrijheid verkoopt, die is niet van uw volk, hij is een bastaard met verbasterd bloed. Ik raad u aan, dat ge hem en zijn moeder uit het land drijft. Zeg dat tegen uw kinderen 's morgens en 's middags en 's avonds, totdat ze daar van dromen 's nachts.

7. Een iegelijk die een ander van zijn vrijheid berooft, al ware de ander hem schuldig, die moet ik aan de leiband van een slavin laten voeren. maar ik raad u om zijn lijk en dat van zijn moeder op een kale plaats te verbranden en daarna hun as vijftig voet onder de grond te begraven, opdat daar geen grashalm op groeien moge, want zodanig gras zou uw kostelijkste vee doden.

8. Tast nooit het volk van Lyda, noch van Finda aan. Wralda zou hen helpen; zodat het geweld, dat van u uitging op uw eigen hoofden zou terugkeren. [23]

9. Zo wanneer het mocht gebeuren, dat ze van u raadgeving of iets anders begeerden, zo behoort ge hen te helpen. Maar komen ze om te roven, val dan op hen neer als het bliksemende vuur.

10. Zo wanneer een van hun een van uw dochters tot vrouw begeert, en ze dat wil, dan zult ge haar haar dwaasheid beduiden, maar wil ze toch haar vrijer volgen, dat ze dan met vrede ga.

11. Willen uw zonen van hun dochters, dan moet ge even zo doen als met uw dochters. Maar noch de een, noch de ander mag terugkeren, want ze zouden uitheemse zeden en gewoonten meevoeren, en zodra deze bij u gehuldigd worden, mag ik niet langer over u waken.

 

5. FASTA

 

Op mijne dienares Fåsta heb ik al mijne hoop gevestigd. Daarom moest ge haar tot uw eremoeder nemen. Volgt ge mijn raad, dan zal ze daarna mijn dienares blijven en alle vrome maagden die haar volgen. Dan zal de lamp nimmer uitgaan, die ik voor u opgestoken heb. Het licht daarvan zal dan eeuwig uw brein verlichten, en ge zult dan even vrij blijven van onvrij geweld, als uw zoete rivierwateren van het zoute water van de eindeloze zee. Alle maatregelen die een eeuw, dat is honderd jaren, mogen omlopen met de Kroder (kruier) en zijn juul (zonnerad), die mogen op raad van de Eremoeder en bij gemene wil op de wanden van de burchten gegrift worden; zijn ze op de wanden geschreven, dan zijn het wetten (ewa), en is het onze plicht om die alle in ere te houden. worden we genoodzaakte en gedwongen om maatregelen te nemen in strijd met onze wetten en gewoonten, dan moet men doen gelijk ze eisen; maar zijn ze niet meer nodig, dan moet men altijd tot het oude terugkeren. Dat is Frya's wil en dat moet die van al hun kinderen zijn. [25]

Fåsta zei:

'Alle dingen die men aanvangen wil, hoedanig ze mogen zijn, op de dag, die we aan Frya geheiligd hebben, zullen eeuwig faliekant uitkomen.'

Nadat de tijd nu bewezen heeft, dat ze recht had, zo is dat een wet geworden, dat men zonder nood en dwang op Frya's dag niets anders doen mag dan blije feesten vieren.

 

Dit zijn de wetten die tot de burchten behoren.

1. Zo wanneer ergens een burcht gebouwd is, dan moet de lamp aldaar aan de eerste lamp te Texland aangestoken worden, maar dat mag nimmer anders dan door de Moeder geschieden.

2. Elke Moeder zal haar eigen maagden kiezen. Eveneens die welke op andere burchten moeder zijn.

3. De Moeder te Texland mag haar opvolgster kiezen, maar Wanneer ze sterft voordat ze het gedaan heeft, dan moet die gekozen worden op een algemene vergadering bij raad van alle staten te samen.

4. De Moeder op Texland mag eenentwintig maagden hebben en zeven spinmeisjes, opdat er altijd zeven bij de lamp mogen waken overdag en 's nachts. Bij de maagden die op de andere burchten als moeder dienen, even zo veel.

5. Wanneer een maagd iemand huwen wil, zo moet ze dat aan de Moeder berichten, en op staande voet tot de mensen terugkeren, eer ze met haar tochtige adem het licht verontreinigt.

6. Aan de Moeder en aan iedere burchtmaagd zal men toevoegen eenentwintig burchtheren, zeven bejaarde wijzen, zeven bejaarde krijgslieden en zeven oude zeestrijders. [27]

7. Daarvan zullen alle jaren naar huis keren drie van elk zevental, maar ze mogen niet opgevolgd worden door hun nabestaanden, nader dan het vierde lid.

8. Ieder mag drie honderd jonge burchtverdedigers hebben.

9. Voor deze diensten zullen ze Frya’s tex (wetgeving) leren en de wetten, van de wijze mannen de wijsheid, van de oude heermannen de kunst van de oorlog en van de zeekoningen de kundigheden die bij het buitenvaren nodig zijn.

10. Van deze verdedigers zullen jaarlijks honderd naar huis keren; maar zijn er sommigen verlamd geworden, dan mogen ze op de burchten blijven hun hele leven lang.

11. Bij het kiezen van de verdedigers mag niemand van de burcht een stem hebben, noch de grietmannen, of andere opperhoofden, maar enkel het volk alleen.

12. De Moeder te Texland zal men geven driemaal zeven flinke boden, met driemaal twaalf rappe paarden. Op de andere burchten elke burchtmaagd drie boden met zeven paarden.

13. Ook zal iedere burcht hebben vijftig (land)bouwers, door het volk verkozen, maar daartoe mag men slechts zulke geven, die niet geschikt en sterk voor de krijgsdienst, noch voor buitenvaarders zijn.

14. Iedere burcht moet in haar eigen onderhoud voorzien en generen zich van haar eigen ronddeel en van het deel, dat ze van het marktgeld ontvangt.

15. Is er iemand gekozen om op de burchten te dienen en wil hij niet, dan mag hij naderhand geen burchtheer worden, en dus nooit een stem hebben. Is hij reeds burchtheer, dan zal hij die eer verliezen.

16. Wanneer iemand raad begeert van de Moeder, of van een burchtmaagd, dan moet hij zich melden bij de schrijver. Deze brengt hem bij de burchtmeester. Vervolgens moet hij naar de leetse, [Etym.] dat is naar de heelmeester, die moet zien of hij ook bezocht is van kwade tochten. Is hij goedgekeurd, [29] dan ontdoet hij zich van zijn wapens en zeven krijgslieden brengen hem bij de moeder.

17. Is de zaak over één state, dan mogen er niet minder dan drie boden komen. Betreft ze het hele Frya's land, dan moeten er nog driemaal zeven getuigen bij zijn, daarom, omdat er geen kwaad vermoeden oprijzen moge, noch bedrog gepleegd worde.

18. Bij alle zaken moet de Moeder zorgen en hoeden dat haar kinderen, dat is Frya's volk, zo even rijk blijven, als het zijn kan, dat is de grootste van haar plichten, en ons aller (plicht is het) om haar daarin te helpen.

19. Heeft men haar bij een gerechtelijke zaak ingeroepen om uitspraak te doen tussen een Grietman en de gemeente en vindt ze de zaak twijfelachtig, zo moet ze ten bate van de gemeente spreken, opdat er vrede kome, en omdat het beter is dat aan één man onrecht gedaan wordt dan aan velen.

20. Komt iemand om raad en weet de Moeder raad, zo behoort ze terstond die te geven. Weet ze terstond geen raad, dan mag ze zeven dagen laten wachten. Weet ze dan nog geen raad, dan mogen ze heengaan en ze mogen zich niet beklagen, omdat geen raad beter is dan een verkeerde raad.

21. Heeft een Moeder slechte raad gegeven uit kwaadwilligheid, dan moet men haar doden, of uit het land drijven geheel naakt en bloot.

22. Zijn haar burchtheren medeplichtig, dan doet men evenzo met hen.

23. Is haar schuld twijfelachtig of bloot vermoeden, dan moet men hier over beraadslagen en spreken, zo het nodig is, eenentwintig weken lang. Stemt het half deel schuldig, zo houde men haar voor onschuldig. Twee derde, zo wacht men nog een vol jaar. Stemt men dan ook nog zo, dan mag men haar voor schuldig houden, maar niet doden. [31]

24. Wanneer er onder het derde deel sommigen zijn, die haar voor zo onschuldig houden, dat ze haar willen volgen, zo mogen ze dat doen met al hun drijvende en tilbare have en niemand behoort hen daarom te minachten, aangezien de meerderheid even goed kan dwalen als de minderheid.

 

Algemene wetten.

1. Alle vrijgeborenen zijn op gelijke wijze geboren. Daarom moeten ze ook gelijke rechten hebben, even goed op het land als op het ee, [Etym.] dat is water, en op alles wat Wralda geeft.

2. Elke manspersoon mag de vrouw van zijn keuze vrijen, en elke dochter mag haar heildronk aanbieden aan hem, die ze bemint.

3. Heeft iemand een vrouw genomen, dan geeft men hem huis en werf. Is er geen, dan moet het gebouwd worden.

4. Is hij naar een ander dorp gegaan om een vrouw en wil hij daar blijven, dan moet men hem aldaar een huis en werf geven, benevens het genot van de hemrik.

5. Aan ieder manspersoon moet men een achterdeel als werf bij zijn huis geven: want niemand mag een voordeel bij zijn huis hebben, veel min een ronddeel. Alleen wanneer iemand een daad verricht heeft tot gemene nutte, dan mag hem dat gegeven worden. Ook mag zijn jongste zoon dat erven. Na deze moet het dorp dat terugnemen.

6. Elk dorp zal een hemrik hebben naar zijn behoefte en de graaf zal hoeden dat elk zijn deel bemest en goed houdt, opdat de nakomelingen geen schade lijden mogen.

7. Elk dorp mag een markt hebben ter koop en verkoop, of tot ruilhandel. Al het andere land zal bouwland en bos blijven. maar de bomen daarin zal niemand vellen, buiten gemene raad, en buiten weten van de woudgraaf. Want de wouden zijn ten gemene nutte, daarom mag niemand er meester van zijn. [33]

8. Als marktgeld mag het dorp niet meer nemen dan het elfde gedeelte van de koopschat, noch van de inwoners, noch van de veraf wonenden. Ook mag de marktschatting niet eerder verkocht worden als het andere goed.

9. Al het marktgeld moet jaarlijks verdeeld worden, drie dagen voor de juuldag, in honderd delen te verdelen.

10. De grietman met zijn graven zal daarvan ontvangen twintig delen; de marktrechter tien delen en zijn helpers vijf delen; de volksmoeder een deel; de vroedvrouw vier delen; het dorp tien delen; de armen, dat zijn die welke niet werken kunnen of mogen, vijftig delen.

11. Degene die te markt komen mogen niet woekeren. Komen er sommige, dan is het de plicht van de maagden hen kenbaar te maken over het hele land, opdat ze nimmer gekozen worden tot enig ambt, want zulke hebben een gierig hart. Om rijkdom te vergaderen zouden ze alles verraden, het volk, de Moeder, hun nabestaanden en tenslotte zichzelf.

12. Is er iemand zo boos dat hij zuchtziek vee of bedorven waar voor heel goed verkoopt, dan moet de marktrechter hem weren en de maagden hem noemen over het hele land. In vroegere tijden huisde Finda's volk meest al te gader over hun moeders geboorteland, met name Aldland, dat nu in zee ligt. ze waren dus ver af. Daarom hadden we ook geen oorlog. Toen ze verdreven zijn en herwaarts kwamen om te roven, toen kwam er van zelf landsverdediging, heermannen, koningen en oorlog. Voor die alle kwamen inzettingen, en uit de inzettingen kwamen wetten.

 

Hier volgen de wetten die daaruit samengesteld zijn.

1. Elke Fries moet de beledigers of vijanden afweren, met al zulke wapens, als hij verzinnen, bekomen en hanteren mag. [35]

2. Is een knaap twaalf jaar, dan moet hij de zevende dag missen van zijn leertijd om vaardig te worden met de wapens.

3. Is hij bekwaam geworden, dan geve men hem wapens en hij wordt tot krijgsman geslagen.

4. Is hij drie jaar krijgsman, dan wordt hij burchtheer en mag hij helpen zijn hoofdman te kiezen.

5. Is hij zeven jaren kiezer, dan mag hij helpen een heerman of koning te kiezen en daartoe ook gekozen worden.

6. Alle jaren moet hij herkozen worden.

7. Behalve de koning mogen alle ambtmannen herkozen worden, die recht doen en naar Frya's raad.

8. Geen koning mag langer dan drie jaar koning blijven, opdat hij niet bestendig moge worden.

9. Heeft hij zeven jaren gerust, dan mag hij weer gekozen worden.

10. Is de koning door de vijand verslagen, dan mogen zijn nabestaanden ook naar die eer dingen.

11. Is hij op zijn tijd afgetreden of binnen zijn tijd gestorven, dan mag geen bloedverwant hem opvolgen, die hem nader bestaat dan het vierde lid.

12. Die welke strijden met de wapens in hun handen, kunnen niets verzinnen en wijs blijven, daarom voegt het geen koning wapens te hanteren in de strijd. Zijn wijsheid moet zijn wapen zijn en de liefde van zijn krijgslieden moet zijn schild zijn.

Hier zijn de rechten van de moeder en van de koningen.

1. Zo wanneer er oorlog komt, zende de Moeder haar boden naar de koning, de koning zende boden naar de grietmannen om de landweer.

2. De grietmannen roepen alle burchtheren bijeen en beraadslagen hoe veel mannen ze zullen zenden. [37]

3. Alle besluiten van dezen moeten dadelijk naar de Moeder gezonden worden, met boden en getuigen.

4. De Moeder laat alle besluiten verzamelen en geeft het guldengetal, dat is het middengetal (gemiddelde) van alle besluiten bij elkaar. Hiermee moet men vooreerst vrede hebben, en de koning eveneens.

5. Is het leger te velde, dan behoeft de koning slechts met zijn hoofdmannen te overleggen, maar daarbij moeten altijd drie burchtheren van de Moeder vooraan zitten zonder stem. Deze burchtheren moeten dagelijks boden naar de Moeder zenden, opdat ze weten moge of er iets gedaan wordt, wat in strijd is met Frya's raadgeving.

6. Wil de koning iets doen, en zijn raden niet, zo mag hij het niet uitvoeren.

7. Komt de vijand onverwacht, dan moet men doen, zoals de koning gebiedt.

8. Is de koning niet op het pad, dan moet men zijn volger gehoorzaam zijn of die op deze volgt, tot de laatste toe.

9. Is er geen hoofdman, dan moet men er een kiezen.

10. Is daar geen tijd voor, dan werpe zich iemand tot hoofdman op, die zich sterk voelt.

11. Heeft de koning een gevreesd volk afgeslagen, dan mogen zijn nakomelingen zijn naam achter hun eigen naam voeren. De koning mag, zo hij wil, op een onbebouwde plaats een plek uitkiezen tot een huis en erf. Dat erf mag een rondom zijn, zo groot, dat hij naar alle zijden zeven honderd treden van zijn huis af lopen mag, eer hij aan zijn grensscheiding komt.

12. Zijn jongste zoon mag dat goed erven, na hem diens jongste zoon, dan zal men het terug nemen.

Hier zijn de rechten van alle Friesen om veilig te zijn.

1. Zo wanneer er wetten gemaakt worden, of nieuwe [39] maatregelen genomen, alsdan moet het in het algemeen belang gebeuren, maar nooit ten bate van enkele mensen, noch van enkele geslachten, noch van enkele staten, noch van iets dat enkel is.

2. Zo wanneer er oorlog komt en daar worden huizen vernield of schepen, hoe het ook zij, hetzij door de vijand, hetzij bij gemene raad, zo behoort de gemeente, dat is al het volk samen, dit weer te vergoeden, daarom dat niemand de algemene zaak zal helpen verliezen, om zijn eigen goed te behouden.

3. Is de oorlog voorbij gegaan, en zijn er sommige zodanig verminkt, dat ze niet langer werken kunnen, dan moet de gemeente hen onderhouden, bij de feesten behoren ze vooraan te zitten, opdat de jeugd hen zal eren.

4. Zijn er weduwen en wezen gekomen, dan moet men die ook onderhouden, en de zonen mogen de namen van hun vaderen op hun schilden schrijven ter ere van hun geslacht.

5. Zijn er sommigen door de vijand gevangen genomen en komen ze terug, dan moet men hen ver van het kamp wegvoeren, want ze mochten vrij gelaten zijn onder kwade beloften, en dan mogen ze hun beloften niet houden en toch eerlijk blijven.

6. Indien we zelf vijanden gevangen nemen, dan voere men die diep in het land weg, en leert hen onze vrije zeden.

7. Indien men hen naderhand vrijlaat, dan laat men dat met goedheid door de Maagden doen, opdat we makkers en vrienden winnen in plaats van haters en vijanden.

Hieronder zijn drie beginselen, daarnaar zijn deze inzettingen gemaakt.

1. Iedereen weet dat hij zijn nooddruft moet hebben, maar wordt aan iemand zijn nooddruft onthouden, dan weet niemand wat hij doen zal, om zijn lijf te behouden.

2. Alle volwassen mensen worden gedrongen kinderen te verwekken, zodat geweerd wordt, weet niemand, wat kwaads daarvan kan komen.

3. Een ieder weet dat hij vrij en onverlet wil leven, en dat anderen dat ook willen. Om veilig te zijn zijn deze inzettingen en bepalingen gemaakt.

Het volk van Finda heeft ook inzettingen en bepalingen, maar deze zijn niet volgens het recht, maar alleen ten bate van de priesters en vorsten, dientengevolge zijn hun staten immer vol tweespalt en moord.

1. Wanneer iemand gebrek heeft en hij kan zichzelf niet helpen, zo moeten de Maagden dat ter kennis brengen van de graaf, om reden dat het een hooghartige Fries niet past dat zelf te doen.

2. Zo iemand arm wordt, doordien hij niet werken wil, die moet uit het land uitgedreven worden, want de laffen en tragen zijn lastig en ergdenkend, daarom behoort men hen te weren.

3. Ieder jong man behoort een bruid te zoeken, en is hij vijf en twintig jaar oud, dan behoort hij een vrouw te hebben. [61]

4. Is iemand vijf en twintig jaar, en heeft hij nog geen echtgenote, dan behoort men hem uit zijn huis te weren, de knapen behoren hem te vermijden. Neemt hij dan nog geen vrouw, dan moet men hem dood verklaren, opdat hij uit het land vertrekke, en hier geen ergernis mag geven.

5. Is iemand machteloos, dan moet hij openbaar zeggen dat niemand van hem te vrezen heeft, dan mag hij komen, waar hij wil.

6. Pleegt hij naderhand ontucht, dan mag hij vluchten. Vlucht hij niet, dan wordt hij aan de wraak van de bedrogene overgelaten en niemand mag hem helpen.

7. Wanneer iemand enig goed heelt, en een ander begeert dat dermate, dat hij zich daaraan vergrijpt, dan moet hij dat drievoudig vergelden. Steelt hij dan nog eens weer, dan moet hij naar de tinlanden; wil de bestolene hem vrij laten, dan mag hij dat doen, maar gebeurt het voor de derde keer, dan mag niemand hem de vrijheid schenken.

 

Deze bepalingen zijn gemaakt voor toornige mensen.

1. Zo iemand in drift of uit boosheid een anders leden breekt, een oog uitstoot, ofte tand, wat het ook ze, zo moet de belediger betalen, wat de beledigde eist. Kan hij dat niet doen, zo moet er openbaar aan hem gedaan worden, wat hij aan de ander deed. Wil hij dat niet uitstaan, dan moet hij zich tot zijn burchtmaagd wenden, of hij in de ijzer- of tinlanden mag werken, totdat zijn schuld voldaan is volgens de algemene bepaling.

2. Wanneer iemand gevonden wordt zo boos, dat hij een Fries dood slaat, dan moet hij dat met zijn lijf betalen. maar kan zijn burchtmaagd hem voor altijd naar de tinlanden helpen, voordat hij gevat wordt, dan mag ze dat doen.

3. Wanneer de doodslager kan bewijzen met erkende [63] getuigen, dat het per ongeluk geschied is, zo zal hij vrij zijn. Maar gebeurt het nog een keer, dan moet hij toch naar de tinlanden, opdat men daardoor vermijde alle onbehoorlijke wraak en vete.

 

Dit zijn bepalingen voor de hoerenkinderen.

1. Wie eens anders huis uit boosheid [Uitdr.] de rode haan opzet, is geen Fries, hij is een hoerenkind, met basterd bloed. Kan men hem op heterdaad vatten, dan moet men hem in het vuur werpen. Hij mag vlieden zo hij kan, nergens zal hij veilig zijn voor de wrekende hand.

2. Geen echte Fries zal over de misslagen van zijn naaste [Uitdr.] mallen of kwaadspreken. Is iemand misdadig jegens zichzelf, maar niet te vrezen voor anderen, dan mag hij zijn eigen rechter zijn. Wordt hij zo slecht, dat hij gevaarlijk wordt, dan moet men het aan de graaf openbaren. Maar is er iemand die een ander achter zijn rug aantijgt, in plaats van het bij de graaf te doen, die is een hoerenkind, op de markt moet hij aan de paal gebonden worden, zodat het jongvolk hem mag aanspuwen; daarna leidt men hem over de grenzen, maar niet naar de tinlanden, want een eerrover is ook daar te vriezen.

3. Wanneer er eens iemand zo slecht was, dat hij ons ging verraden, aan de vijand de paden en bijpaden wees om onze vliedburchten te genaken, of 's nachts daar in te sluipen, die zou alleen gesproten zijn uit Finda's bloed, men zou hem moeten verbranden, de zeelieden zouden zijn moeder en al zijn bloedverwanten naar een afgelegen eiland moeten brengen, en daar zijn as verstuiven, opdat er geen vergiftige kruiden van mochten groeien. De maagden moeten zijn naam vervloeken over alle onze staten, opdat geen kind zijn naam moge krijgen, en de ouden die mogen verwerpen. [65]

 

Oorlog was voorbij gegaan, maar nood was in zijn plaats gekomen. Nu waren er drie mensen die elk een zak koren stalen van afzonderlijke eigenaren. maar ze werden allen gevangen. Nu ging de eerste (eigenaar) heen en bracht de dief bij de schout, de maagden zeiden daarvan allerwegen, dat hij gehandeld had naar het recht. De andere nam de dief het koren af, en liet hem voorts met vrede; de maagden zeiden, hij heeft wel gedaan. Maar de derde eigenaar ging naar de dief in zijn huis. Toen hij nu zag, hoe de nood daar zijn zetel had opgesteld, ging hij terug en keerde weer met een wagen vol nooddruftigheden, waarmee hij de nood van de haard verdreef. Frya's maagden hadden bij hem rondgewaard en zijn daad in het eeuwige boek geschreven, terwijl ze al zijn zonden hadden uitgewist. Het werd gezegd aan de eremoeder, en deze liet het verkondigen over het hele land. In mijn jeugd heb ik wel eens gemord over de banden van de wetten, later heb ik Frya dikwijls gedankt voor haar tex (wetgeving), en onze voorvaderen voor de wetten, die daaruit samengesteld zijn. Wralda of Alvader heeft mij veel jaren gegeven, en over veel landen en zeeën heb ik rondgevaren, en na alles wat ik gezien heb, ben ik overtuigd, dat we alleen [47] door Alfader uitverkoren zijn, om wetten te hebben. Lyda's volk vermag geen wetten te maken, noch te houden, ze zijn te dom en onbeschaafd daartoe. veel geslachten van Finda zijn schrander genoeg, maar ze zijn hebzuchtig, hovaardig, vals, onkuis en moordzuchtig. De padden blazen zich op en ze kunnen slechts kruipen. De kikvorsen roepen werk, werk, en ze doen niets als huppelen en grappen maken. De raven roepen spaar, spaar, maar ze stelen en verslinden al wat onder hun snavels komt. Aan die allen gelijk is het Finda's volk, ze spreken luide altijd over goede wetten, elk wil maatregelen nemen om het kwaad te weren, maar zelf wil niemand daaraan gebonden zijn. Diegene wiens geest het listigste is en daardoor sterk, diens haan kraait koning en de andere moeten allerwegen aan zijn wil onderworpen zijn, totdat een ander komt die hem van de zetel verdrijft.

 

EWA (WETTEN)

 

Het woord ewa is te heilig om een gemene zaak te benoemen, daarom heeft men ons evin leren zeggen. Ewa betekent maatregelen, die bij alle mensen gelijkelijk in hun gemoed geprent zijn, opdat ze weten mogen wat recht en onrecht is, en waardoor ze in staat zijn hun eigen daden en die van anderen te beoordelen, dat wil zeggen: voorzover ze goed en niet misdadig opgevoed zijn. Ook zit er nog een andere zin aan vast: Ewa (effen) beteekent ook gelijk, vlak als water, recht en slecht gelijk water dat door geen hevige wind of iets anders verstoord is. Wordt het water verstoord, dan wordt het oneffen, onrecht, maar het neigt altijd om weer effen te worden. Dat ligt in zijn wezen, even als de neiging tot recht en vrijheid in Frya's kinderen ligt. Deze neiging hebben we door de geest van Wralda onzen vader, die luid spreekt in Frya's kinderen. Daarom zal die ook eeuwig beklijven. Ewa (eeuwig) is ook het andere zinnebeeld van Wralda, die eeuwig recht en onverstoord blijft, ofschoon het in zijn lichaam erg toe gaat. Eeuwig en onverstoord zijn de kenmerken van de wijsheid en rechtvaardigheid die door [49] alle vrome mensen gezocht en door alle rechters moeten bezeten worden. Willen dus de mensen maatregelen nemen en bepalingen maken, die steeds goed blijven en overal gelden, dan moeten ze gelijk zijn voor alle mensen. Naar deze wetten behoren de rechters hun oordeel uit te spreken. Is er eenig kwaad bedreven, waaromtrent geen wetten gemaakt zijn, zo moet men een algemene vergadering beleggen, daar oordeelt men naar de zin, die Wralda's geest in ons spreekt, om over alles rechtvaardig te oordelen. Zo doende zal ons oordeel nooit faliekant uitkomen. Doet men geen recht, maar onrecht, dan rijst er twist en tweespalt onder de mensen en staten; daaruit ontspruit binnenlandse oorlog, waardoor alles in de war gebracht en in het verderf gestort wordt. Maar o domheid. Terwijl we bezig zijn elkaar te schaden, komt het nijdige volk Finda's met zijn valse priesters om uw have te roven, uw dochters te schenden, uw zeden te verderven, en ten laatste sluiten ze slavenbanden om een ieders vrije hals.

 

6. MINNO

 

Minno was een oude zeekoning, een ziener en wijsgeer; hij heeft aan de Kretensen wetten gegeven. Hij is geboren aan de Lindaoorden, en na al zijn omzwervingen heeft hij het geluk genoten om te Lindahem te sterven.

Uit Minno's schriften. Zo wanneer daar een man is dermate boos, dat hij onze buren berooft, doodslagen pleegt, huizen in brand steekt, maagden schendt, wat het ook zij dat boos is, en onze landgenoten willen dat gewroken hebben, dan is het recht, dat men de dader vatte en in hun [41] tegenwoordigheid dode, opdat daarover geen oorlog kome, waardoor de onschuldige zou boeten voor de schuldige. Willen ze hem zijn lijf laten behouden en de wraak laten afkopen, zo mag men dat toestaan. Is de schuldige een koning, grietman, graaf, wie dat het zij, die over de zeden moet waken, zo moeten we het kwaad herstellen, maar hij moet zijn straf krijgen. Voert hij een erenaam op zijn schild van zijn voorvaderen, dan mogen zijn nabestaanden die naam niet langer voeren, daarom dat de ene bloedverwant zorg dragen zal over de zeden van de ander.

 

Wetten voor de stuurlieden. Stuurman is een titel voor de buitenvaarders.

1. Alle Frya's zonen hebben gelijke rechten, daarom mogen alle flinke knapen zich als buitenvaarders aanmelden bij de olderman, en deze mag hen niet afwijzen, ten ware dat er geen plaats is.

2. De stuurlieden mogen hun eigen meesters benoemen.

3. De kooplieden moeten gekozen en benoemd worden door de gemeente, aan wie het goed toebehoort, en de stuurlieden mogen daarbij geen stem hebben.

4. Als men op reis bevindt, dat de koning slecht of onbekwaam is, dan mogen ze een ander nemen. Komen ze weer thuis, dan mag de koning zich beklagen bij de olderman.

5. Komt de vloot weer thuis, en zijn er baten, dan moeten de zeelieden daarvan een derde deel hebben, aldus te delen. De witkoning twaalf mansdelen, de schout bij nacht zeven mansdelen, de bootsmannen elk twee delen, de schippers elk drie delen, het overige scheepsvolk elk een deel, de jongste scheepsjongens elk een derde deel, de middelste jongens elk een half deel en de oudste jongens elk een tweederde deel.

6. Zijn er sommigen verlamd, dan moet de gemeente zorgen voor hun onderhoud, ook moeten ze vooraan zitten bij de algemene feesten, bij huiselijke feesten, ja bij alle feesten. [43]

7. Zijn er op de tocht omgekomen, dan moeten hun naasten hun deel erven.

8. Zijn daar weduwen en wezen van gekomen, dan moet de gemeente die onderhouden; zijn ze in een zeestrijd gesneuveld, dan mogen hun zonen de namen van hun vaderen op hun schilden voeren.

9. Zijn er lichtmatrozen verongelukt, dan moeten hun erven een geheel mansdeel hebben.

10. Was hij verloofd, dan mag zijn bruid zeven mansdelen eisen om aan haar bruidegom een steen te wijden, maar dan moet ze voor deze eer weduwe blijven haar leven lang.

11. Wanneer een gemeente een vloot uitrust, moeten de reders zorgen voor de beste leeftocht en voor vrouwen en kinderen.

12. Indien een zeeman afgeleefd en arm is, en heeft hij huis noch erf, dan moet hem dat gegeven worden. Wil hij geen huis en erf, zo mogen zijn vrienden hem in huis nemen en de gemeente moet dat vergoeden naar zijn staat, tenzij dat zijn vrienden dit voordeel weigeren.

Nuttige zaken uit de nagelaten schriften van Minno.

1. Zo wanneer onze naburen een stuk land hebben of water, dat ons goed toeschijnt, zo voegt het ons dat te koop te vragen; willen ze dat niet doen, zo moet men hun dat laten behouden: naar Frya's tex (wetgeving) en het zou onrecht wezen dat afhandig te maken.

2. Wanneer er buren samen kijven en twisten over enige zaak (anders) dan over land, en ze ons verzoeken een oordeel uit te spreken, zo behoort men dat liever achterwege [45] te laten; maar als men daar niet buiten kan, zo moet men dat eerlijk en rechtvaardig doen.

3. Komt er iemand en zegt: ik heb oorlog en nu moet ge mij helpen. Of een ander komt en zegt: mijn zoon is minderjarig en onbekwaam en ik ben oud, nu wilde ik u tot voogd over hem en over mijn land stellen, totdat hij meerderjarig is, zo behoort men dat te weigeren, opdat we niet in twist mogen komen over zaken strijdende met onze vrije zeden.

4. Wanneer een buitenlands koopman komt op de toegelaten markt te Wieringen of te Ameland en hij bedriegt, zo wordt hij terstond in de marktboete geslagen en door de maagden kenbaar gemaakt over het hele land. Komt hij dan terug, dan zal niemand van hem kopen, en hij mag vertrekken gelijk hij gekomen is. Dus wanneer er kooplieden gekozen worden om ter markt te gaan, of met de vloot te varen, dan behoort men alleen die te kiezen, die men door en door kent en in een goede roep staan bij de maagden. 5. Gebeurt het desondanks, dat er een slecht man onder is, die de mensen bedriegen wil, zo behoren de anderen dat tegen te gaan. Heeft hij het reeds gedaan, dan moet men dat herstellen, en de misdadiger uit het land verbannen, opdat onze naam overal met ere genoemd mag worden.

5. Maar zo we ons op een buitenlandse markt bevinden, hetzij nabij of ver af en het volk ons leed doet of besteelt, dan behoren we met een haastige aanval toe te slaan, want ofschoon we alles behoren te doen omwille van de vrede, mogen onze halfbroeders ons nooit minachten of denken dat we bang zijn.

 

7. NYHELLENIA - MINERVA

 

Uit Minno's schriften. Toen Nyhellenia, die van haar eigen naam Minerva heette, goed gezeten was, en de Krekalanders haar bijna evenzeer lief hadden als ons eigen volk, toen kwamen daar enige vorsten en priesters op haar burcht en vroegen Minerva, [Etym.] waar haar erven gelegen waren.

Hellenia antwoordde [Etym.]

'Mijne erven draag ik om in mijn boezem, 't geen ik geërfd heb is liefde tot wijsheid, rechtvaardigheid en vrijheid. Heb ik die verloren, dan [Bijbels] ben ik gelijk aan de minste van uw slaven. Nu geef ik raad om niet, maar dan zou ik die verkopen.'

De heren gingen heen en riepen al lachende:

'Uw gehoorzame dienaren, wijze Hellenia.'

Doch daarmee misten ze hun doel, want het volk dat haar beminde en volgde nam deze naam als een erenaam aan. Toen ze zagen, dat [51] hun schot gemist had, toen gingen ze haar belasteren, en zeiden dat ze het volk behekst had; maar ons volk en de goede Krekalanders beweerden allerwege dat het laster was. Eens kwamen ze en vroegen:

'Als ge dan geen tioenster (toverkol) zijt, wat doet ge dan met de eieren, die ge altijd bij u hebt.' [meestal niet als eieren, maar als appelen geinterpreteerd].

Minerva antwoordde:

'Deze eieren zijn het zinnebeeld van Frya's raadgevingen, waarin onze toekomst verholen ligt en die van het hele menselijk geslacht. De tijd moet ze uitbroeden, en we moeten waken dat er geen leed aan komt.'

De priesters (zeiden):

'Goed gezegd, maar waartoe dient de hond aan uw rechter hand.'

Hellenia antwoordde: 'Heeft de herder geen schaapshond om zijn kudde bijeen te houden? Wat de hond is in de dienst van de schaapherders, dat ben ik in Frya's dienst. Ik moet over Frya's kudde waken.'

'Dat komt ons goed voor,' zeiden de priesters, 'maar zeg ons wat is de betekenis van de nachtuil, die altijd boven uw hoofd zit. Is dat lichtschuwende dier soms het teken van uw helderzien?'

'Nee,' antwoordde Hellenia, 'hij helpt mij herinneren dat er een slag van mensen over de aarde omdwaalt, dat even gelijk hij in kerken en holen huist, die in duister omwroeten, maar niet als hij, om ons van muizen en andere plagen te bevrijden, maar om ranken te verzinnen, andere mensen hun wetenschap te roven, opdat ze hen des te beter mogen vatten om er slaven van te maken, en hun bloed uit ie zuigen evenals de bloedzuigers doen.'

Eens kwamen ze met een bende volks (de pest was over het land gekomen), ze zeiden:

'Wij allen zijn bezig de goden te offeren, opdat ze de pest mogen weren, wilt ge dan niet helpen hun gramschap te stillen, of hebt ge zelf de pest over het land gebracht met uw kunsten.'

'Nee,' zei Minerva, 'maar ik ken geen goden die kwaaddoende zijn, daarom kan ik niet vragen of ze beter willen worden. Ik ken slechts een goede, dat is Wralda's geest, maar omdat hij goed is, doet hij ook geen kwaad.'

'Waar komt het kwaad dan vandaan,' vroegen de [53] priesters.

'Alle kwaad komt van jullie en van de domheid van de mensen, die zich door jullie laten vangen.'

'Indien uw godheid dan zo bijster goed is, waarom weert hij dan het kwaad niet,' vroegen de priesters.

Hellenia antwoordde: 'Frya heeft ons op de weg gebracht, en de Kroder, [Etym.] dat is de Tijd, die moet het overige doen; voor alle rampen is raad en hulp te vinden, maar Wralda wil dat we die zelf zullen zoeken, opdat we sterk zullen worden en wijs. Willen we niet, dan laat hij onze verbijstering uitrazen, opdat we zullen ervaren, wat na verstandige daden en wat na dwaze daden volgt.'

Toen zei een vorst:

'Ik zou wanen, dat het beter ware, die te weren.'

'Wel mogelijk,' antwoordde Hellenia, want dan zouden de mensen blijven gelijk makke schapen, ge en de priesters zoudt hen willen hoeden, maar ook scheren en naar de slachtbank voeren. maar zo wil het onze godheid niet, hij wil dat we elkaar helpen, maar hij wil ook dat iedereen vrij ze en wijs worde. En dat is ook onze wil, en daarom kiest ons volk zijn vorsten, graven, raadgevers en alle bazen en meesters uit de wijsten van de goede mensen, opdat alle man even zeer zijn best zal doen, om wijs en goed te worden. Zodoende zullen we eens weten en aan het volk leren, dat wijs zijn en wijs doen alleen leidt tot zaligheid.'

'Dat schijnt wel een oordeel, zeiden de priesters, maar als ge nu meent dat de pest door onze domheid ontstaat, zou Nyhellenia dan wel zo goed willen zijn, om ons wat van dat nieuw licht te lenen, waarop ze zo trots is.'

'Ja, zei Hellenia, de raven en andere vogels komen alleen aan op bedorven aas, maar de pest bemint niet alleen bedorven aas, maar ook bedorven zeden en gewoonten en boze lusten; wilt ge nu dat de pest van u zal wijken en niet terugkomen, dan moet ge de boze lusten weg doen, opdat ge alle rein wordt van binnen en van buiten.'

'Wij willen geloven, dat de raad goed is, zeiden de priesters, maar zeg ons, hoe zullen we daar alle [55] mensen toe krijgen, die onder onze heerschappij zijn?'

Toen stond Hellenia op van haar zetel en sprak:

'De mussen volgen de zaaier, de volken hun goede vorsten, daarom betaamt het u te beginnen met u zelf alzo rein te maken, dat ge uw blikken naar binnen en naar buiten moogt richten zonder schaamrood te worden voor uw eigen gemoed. maar in plaats van het volk rein te maken, hebt ge vuile feesten uitgevonden, waarop het volk alzo lang zuipt, dat ze tenslotte, gelijk de zwijnen in het slik wroeten, omdat ge uw lusten boeten moogt.'

Het volk begon te joelen en te spotten, daardoor durfden zjj geen strijd weer aan te spinnen. Nu zou ieder wanen dat ze overal het volk te hoop geroepen hadden, om ons allen te samen het land uit te drijven. Nee, in plaats van haar te beschimpen gingen ze allerwegen, ook naar het heinde Krekaland (Italie) tot aan de Alpen uitroepen, dat het de Oppersten God behaagd had zijn verstandige dochter Minerva, bijgenaamd Nyhellenia, onder de mensen te zenden van over zee met een hulk*, om de mensen goede raad te geven, en opdat alle mensen die haar horen wilden rijk en gelukkig zouden worden, en eens meester zouden worden over alle koningrijken van de aarde.

*type schip, waarvan de tjalk is afgeleid.

Zij stelden haar beeld op hun altaren, of verkochten het aan de domme mensen, ze verkondigden allerwegen raadgevingen die ze nimmer gegeven had, en vertelden wonderen die ze nooit gedaan had. Door list wisten ze zich meester te maken van onze wetten en inzettingen, en door drogredenen wisten ze alles te wijzigen en te bederven. ze stelden ook priesteressen onder hun hoede, die schijnbaar onder de hoede van Fasta onze eerste eremoeder (waren) om over het heilige licht te waken, maar dat licht hadden ze zelf ontstoken, en in plaats van de priesteressen wijs te maken en naderhand onder het volk te zenden om de zieken te verplegen en de jeugd te onderwijzen, maakten ze ze dom en duister, en ze mochten nimmer buiten komen. Ook werden [57] ze als raadgeefsters gebezigd, maar die raad was voor de schijn uit haar monden, want haar monden waren niet anders dan de roepers, waardoor de priesters hun begeerten uitspraken. Toen Nyhellenia gestorven was, wilden we een andere moeder kiezen. Sommigen wilden naar Texland om daar een te vragen, maar de priesters die bij hun eigen volk het rijk weer in hadden, wilden dat niet toestaan, en kreten ons bij het volk als onheilig uit.

MINNO

Uit de schriften van Minno. Toen ik aldus weggevaren was met mijne lieden van Athenia, kwamen we tenslotte aan een eiland, door mijne manschappen Kreta geheten, [Etym.] wegens de woeste kreten die het volk aanhief bij onze komst. Toen ze echter zagen, dat we geen oorlog in het schild voerden, werden ze gedwee, zodat ik tenslotte voor een boot met ijzer gereedschap een havenmond en een plek grond inruilde, maar toen we daar een poos gezeten waren, en ze bespeurden dat we geen slaven hadden, toen waren ze daarover versteld. Maar toen ik hun nu verteld had, dat we wetten hadden om gelijk recht te doen over allen, toen wilde het volk ook zulke hebben, maar nauwelijks hadden ze die, of het hele land kwam in de war. De vorsten en priesters kwamen en gaven voordat we hun onderdanen oproerig gemaakt hadden, en het volk kwam tot ons om heul en schut te vragen. maar toen de vorsten zagen dat ze hun rijk zouden verliezen, toen gaven ze aan het volk vrijheid en kwamen bij mij om een Asegaboek. maar het volk was aan geen vrijheid gewoon, en de heren bleven heersen, naar dat hun goed dacht. Nadat die storm over was, begonnen ze tweespalt tussen ons te zaaien. ze zeiden aan mijn volk, dat ik hun hulp had ingeroepen, om bestendig koning te worden. Eens vond ik vergif in mijn spijs. maar als er eens een schip van [59] Flyland bij ons verzeilde, ben ik daarmee stilletjes weggetogen. maar mijn eigen wedervaren daarlatende, wil ik met deze geschiedenis alleen zeggen, dat we ons niet moeten inlaten met Finda's volk, van waar het ook ze, omdat ze vol zijn van valse ranken, even te vrezen als hun zoete wijnen met doden vergif.

Einde van Minno's schriften.

 

7. JUULSCHRIFT

 

Hetgeen hieronder staat is aan de wanden van de Waraburcht gegrift.

 

[AFB]

 

Wat hierboven staat, dat zijn de tekens van het juul, dat is het eerste zinnebeeld van Wralda, ook van de aanvang of het begin, waaruit de Tijd is voortgekomen; deze is de Kroder, die eeuwig met het juul moet rondlopen. Hiernaar heeft Frya het staand schrift gevormd, 't welk ze gebruikte voor haar tex (wetgeving). Toen Fåsta eremoeder was, heeft ze er het run of lopend schrift van gemaakt. De Witkoning d.i. Zeekoning Godfried, de oude, heeft er afzonderlijke getaltekens van gemaakt voor het staand en lopend schrift beide. Het is daarom niet te veel dat we er jaarlijks eenmaal feest voor vieren. we mogen Wralda eeuwig dank wijden, dat hij zijn geest zo krachtig over onze voorvaderen heeft laten varen. In haar tijd heeft Finda ook een schrift [67] uitgevonden; maar dat was zo hoogdravend en vol met franjes en krullen, dat de nakomelingen de betekenis daarvan spoedig verloren hebben. Naderhand hebben ze ons schrift geleerd, met name de Finnen, de Thyriers en de Krekalanders. Maar ze wisten niet goed, dat het van het juul gemaakt was, en dat het daarom altijd moest geschreven worden met de zon om.

Bovendien wilden ze dat hun schrift voor andere volken onleesbaar zou zijn, omdat ze altijd geheimen hebben. Zodoende zijn ze zeer van de wijs geraakt, dermate, dat de kinderen de schriften van hun ouderen bezwaarlijk kunnen lezen; terwijl we onze alleroudste schriften even gemakkelijk kunnen lezen als die, die gisteren geschreven zijn. Hieronder is het staand schrift, daaronder het lopend schrift, vervolgens de getalteekens op beide wijzen.

 

Dit staat op alle burchten geschreven.

 

Eer de boze tijd kwam, was ons land het schoonste in de wereld. De zon rees hoger en er was zelden vorst. Aan de bomen en heesters groeiden vruchten en ooft, die nu verloren zijn. Onder de grasplanten hadden we niet alleen gerst, haver en rogge, maar ook tarwe, die als goud blonk en die men onder de zonnestralen kon bakken. De jaren werden niet geteld, want het ene jaar was even vrolijk als het andere. Aan de ene zijde werden we door Wralda's zee besloten, waarop geen volk behalve we mocht varen, noch kon. Aan de andere zijde werden we door het breide Twiskland (Duitsland, Land van de Teutonen) omtuind, waardoor het volk van Finda niet durfde komen, wegens de dichte wouden en het wild gedierte. Ten oosten paalden we tot het uiteinde van de Oostzee, en ten westen aan de Middellandse [69] zee, zodat we buiten de kleine rivieren wel twaalf grote zoetwater stromen hadden, ons door Wralda gegeven om ons land vochtig te houden en om onze zeevaarders de weg naar zijn zee te wijzen. De oevers van deze stromen werden bijna alle door ons volk bezeten, ook de velden aan de Rijn, van 't ene einde tot het andere toe. Tegenover de Denemarken en het Juttenland hadden we volkplantingen met een burchtmaagd. Van daar wonnen we koper en ijzer, benevens teer, pik en sommige andere benodigdheden. Tegenover ons voormalig Westland (kustgebied tussen Sincfal en Seine) hadden we Brittannie met zijn tinlanden (Cornwall). Brittannië was het land van de ballingen, die met behulp van hun burchtmaagd weggetrokken waren, om hun lijf te behouden. Maar opdat ze niet terug zouden komen, werd eerst een B. voor hun voorhoofd getatoeëerd, de gebannenen met rode bloedverf, de andere misdadigers met blauwe verf. Bovendien hadden onze zeelieden en kooplieden menige loods (factorij) in de heinde Krekalanden (Italië) en in Lydia. In Lydia (Lybia) zijn de zwarte mensen. Daar ons land zo ruim en groot was, hadden we veel afzonderlijke namen. Die welke gezeten waren ten oosten van de Denemarken, werden Jutten genoemd, [Etym.] uithoofde ze bijna anders niet deden dan barnsteen jutten(aan het strand zoeken). Die welke woonden op de eilanden werden Letten geheten, [Etym.] omdat ze meestal verlaten leefden. Alle strand en kustbewoners van de Denemarken af tot aan de Sandval (Sincfal), nu Schelde, werden Stuurlieden, Zeekampers en Angelaren geheten. Angelaren zo noemde men te voren de buitenvissers, [Etym.] omdat ze alleen met hengelof hoekwant visten, en nooit netten (gebruikten). Die welke van daar tot aan het naaste Krekaland woonden, werden eenvoudig Kadhemers (?) genoemd, [Etym.]omdat ze nimmer buiten voeren (maar aan de kade bleven). Die in de Hoge marken gezeten waren, welke aan de Twisklanden paalden, werden Saxmannen geheten, [Etym.] uithoofde ze altijd gewapend waren [met een dolkmes of Sax] tegen het wild gedierte en de verwilderde Britten. [71] Daarenboven hadden we de namen Landzaten, Marzaten en Hout- of Woudzaten.

 

8. DE BANGE TIJD

 

Hoe de bange tijd kwam. Geheel de zomer had de zon achter de wolken gescholen, als wilde ze de aarde niet zien. De wind rustte in zijn holen, waardoor rook en damp als zuilen boven huis en poelen stonden. De lucht werd aldus droef en dof, en in de harten van de mensen was blijdschap noch vreugde. Te midden van deze stilte begon de aarde te beven, alsof ze stervende was. De bergen spleten van een om vuur en vlam te spuwen; andere zonken in haar schoot neder, en waar ze eerst velden had, hief ze nu bergen omhoog. Aldland, door de zeelieden Atland geheten, zonk neder, en de woeste golven traden zo verre over bergen en dalen, dat alles onder de zee bedolven was. veel mensen werden in de aarde begraven, en velen die aan het vuur ontkomen waren, kwamen daarna in het water om. Niet alleen in het land van Finda spuwden de bergen vuur, maar ook in het Twiskland. Wouden brandden daardoor achter elkaar weg, en toen de wind daarvandaan kwam, waaiden onze landen vol as. Stromen werden verlegd en bij hun monden kwamen nieuwe eilanden van zand en drijvend vee. Drie jaren was de aarde zo lijdende, maar toen ze herstelde, kon men haar wonden zien. veel landen waren verzonken, en andere uit de zee opgerezen en het Twiskland voor de helft ontwoud. Benden Finda's volk kwamen de ledige ruimten bezetten. Onze weggetrokkenen werden verdelgd, of ze werden hun bondgenoten. Toen werd waakzaamheid ons dubbel geboden, en de tijd leerde ons, dat eendracht onze sterkste burcht is. Dit staat aan de Waraburcht bij de Aldegamude gegrift. De Waraburcht (Hoorn) is geen maagdenburcht, maar daarin werden [73] alle uitheemse en buitenlandse dingen bewaard, die mee gebracht zijn door de zeelieden. Ze ligt drie palen, dat is een halftij (3 uren) ten zuiden van Medeasblik (Medemblik) gelegen. Aldus is de voorafspraak:

'Bergen neigt uw kruinen, wolken en stromen weent.

Ja, Schoonland bloost,

slavenvolken stappen op uw kleed, o Frya.'

 

9. DE FINNEN

 

Zo is de geschiedenis. 100 en 1 jaar nadat Aldland gezonken is, kwam er uit het oosten een volk. Dat volk was verdreven door een ander volk. Achter ons Twiskland, kregen ze ruzie. Ze schiften zich in twee hopen, en elk ging zijns weegs. Van het ene deel hebben we niets meer gehoord, maar het andere deel viel achter in ons Schoonland binnen. Schoonland was schaars bevolkt en aan de achterkant het spaarzaamst van al. Daarom konden ze het zonder strijd overwinnen, en omdat ze verder geen kwaad deden, wilden we daarom geen oorlog hebben. Nu we hen hebben leren kennen, willen we over hun zeden schrijven, en daarna hoe het ons met ze vergaan is. Het volk was niet woest, gelijk veel geslachten van Finda, maar het is gelijk de Egyptenaren. Ze hebben priesters, evenals deze, en nu ze kerken hebben, ook beelden. De priesters zijn de enigste heren, ze noemen zich zelf Magyaren, hun opperste heet Magy, hij zowel hoofdpriester als koning. Al het andere volk is nul in 't cijfer en gelijk, en allen zijn onder hun geweld. Het volk heeft niet eens een naam; door ons worden ze Finnen genoemd, want ofschoon hun feesten allemaal treurig en bloedig zijn, [Etym.] zijn ze daar toch zo fijn op, dat we daarbij achterstaan. Verder zijn ze niet te benijden, want ze zijn slaven van hun priesters, maar nog veel meer van hun opvattingen. Ze menen, dat alles vol is van boze geesten, die in de mensen en dieren sluipen, maar van Wralda's geest weten ze niets. Ze hebben stenen wapens, de Magyaren koperen. De Magyaren verhalen, dat ze de boze geesten [75] kunnen bannen en verbannen, daarover is het volk steeds in bange vrees, en op hun gelaat is nooit vrolijkheid te zien. Toen ze goed gezeten waren, zochten de Magyaren vriendschap bij ons, ze roemden onze taal en zeden, ons vee en onze ijzeren wapens, die ze graag voor hun gouden en zilveren sieraden wilden ruilen, en hun volk hielden ze altoos binnen de palen, en dat verschalkte onze waakzaamheid.

Tachtig jaar later, juist was het juulfeest, kwamen ze onverwachts, gelijk sneeuw door een stormwind gedreven, over onze landen toelopen. Wie niet vluchten kon, werd gedood. Frya werd aangeroepen, maar de Schoonlanders hadden haar raad verwaarloosd. Toen werden krachten verzameld. Drie palen van Godasburcht (Gotheborg) werden ze weerstaan. De oorlog bleef. Kaat of Katerine, zo heette de priesteres, die burchtmaagd op Godasburcht (Gothenburg) was. Kaat was trots en hooghartig, daarom liet ze noch raad, noch helpers aan de Moeder vragen. Maar toen de burchtheren dat begrepen, zonden ze zelf boden naar Texland tot de eremoeder. Minna, zo was de naam van de Moeder, liet al de zeelieden oproepen en al het andere jong volk van Oostflyland en van de Denemarken.

 

Minna, Eremoeder van Texland AT 2012

Kaat, burchtmaagd op Godasburcht (Gotheborg) AT 2012

 

10. WODIN, TEUNIS EN INKA

 

Uit deze tocht is de geschiedenis van Wodin ontstaan, die op de burchten gegrift is, en hier is uitgeschreven. Aan de Aldergamude daar ruste een oude zeekoning, Sterik was zijn naam, en de roep zijner daden was groot. Deze oude rob had drie neven; Wodin de oudste woonde te Lumkamakia (mogelijk de Lummenfelsen op Helgoland) bij de Eemude in Oostflyland bij zijn ouders. Eenmaal was hij heerman geweest. Teunis en Inka waren zeestrijders, en juist nu bij hunnen oom aan de Aldergamude. Toen nu de jonge krijgers bij elkaar kwamen, kozen ze Wodin tot hun heerman of koning, en de zeekampers kozen Teunis tot hun zeekoning en Inka tot hun schout bij nacht. De zeelieden voeren toen naar de Denemarken. Daar namen ze Wodin met zijn krijgshaftige landweer [77] aan boord. De wind was ruim, en zo waren ze in een ommezien in Schoonland. Toen de noordse broeders zich bij hem gevoegd hadden, deelde Wodin zijn geweldig leger in drie benden (wiggen). Frya was hun wapenroep, en zo sloeg hij de Finnen en Magyaren terug alsof het kinderen waren. Toen de Magy vernam, hoe zijn manschappen overal omgebracht werden, zond hij boden met staf en kroon. Ze zeiden tot Wodin:

'O, u allergrootste van de koningen, we zijn schuldig, maar al wat we gedaan hebben, is uit nood gedaan. U meent dat we uw broeders moedwillig aangetast hebben, maar we zijn door onze vijanden voortgedreven, en die alle zitten ons nog op de hielen. We hebben dikwijls aan uw burchtmaagd hulp gevraagd, maar ze heeft zich om ons niet bekommerd.'

De Magy zei:

'Wanneer we elkaar voor de helft vermoorden, dan zullen de wilde schaapherders komen en ons allen vermoorden. De Magy heeft veel rijkdommen, maar hij heeft gezien, dat Frya veel machtiger is dan al onze geesten samen. Hij wil zijn hoofd in haar schoot neerleggen.'

'U bent de krijgshaftigste koning van de aarde, uw volk is van ijzer. Word onze koning, en wij allen willen uw slaven zijn. Wat zou dat eervol voor u zijn, als u de wilden weer terug zou kunnen drijven. Onze bazuinen zouden het rondbazuinen, en onze berichten zouden u overal vooruit gaan.'

AT 2005. Wodin was sterk, woest en krijgshaftig, maar hij was niet helderziende. Daardoor werd hij in hun strikken gevangen en door de Magy gekroond. Zeer velen van de zeelieden en de landweer, die deze keuze niet naar de zin was, vertrokken in stilte, Kaat mee nemende. Maar Kaat die niet voor de Moeder, noch voor de algemene vergadering wilde verschijnen, sprong over boord. Toen kwam de stormwind en dreef de schepen op de schorren van de Denemarken, zonder een enkele man te missen. Naderhand hebben ze die straat het Kattegat geheten. Toen Wodin gekroond was, ging hij op [79] de wilden los; ze waren allen ruiters; gelijk een hagelbui, vielen ze op Wodin's leger aan, maar als een dwarrelwind wendden ze om en durfden niet weer verschijnen. Toen Wodin nu terug kwam, gaf de Magy hem zijn dochter tot vrouw. Daarop werd hij met kruiden berookt, maar er waren toverkruiden onder, want Wodin werd trapsgewijze zo vermetel, dat hij Frya en Wralda's geest durfde miskennen en bespotten, terwijl hij zijn vrije hals boog voor de valse gedrochtelijke beelden. Zijn rijk duurde zeven jaren, toen verdween hij. De Magy zeide dat hij onder hun goden was opgenomen, en dat hij van daar over hen heerste, maar ons volk lachte om zijn taal.

Toen Wodin een poos weg geweest was, kwam er onenigheid. We wilden een andere koning kiezen, maar dat wilde de Magy niet toestaan. Hij beweerde dat het een recht was, hem door zijn afgoden gegeven. Maar buiten en behalve deze twist, was er ook een tussen de Magyaren en Finnen, die Frya noch Wodin wilden eren, maar de Magy deed zoals hem goed dunkte, want zijn dochter had bij Wodin een zoon gewonnen, en nu wilde de Magy dat deze zoon van hoge afkomst zijn zou. Terwijl allen kijfden en twistten, kroonde hij de knaap tot koning en stelde zich zelf tot voogd of raadgever aan. Zij die meer hielden van hun lijf, dan van het recht, lieten hem tobben, maar de goeden trokken weg. Veel Magyaren vluchtten met hun manschappen terug, en de zeelieden gingen scheep en een leger van stoutmoedige Finnen ging als roeiers met ze mee.

 

TEUNIS EN INKA.

 

Nu komen de geschiedenissen van neef Teunis en zijn neef Inka eerst recht op het pad. Dit alles staat niet alleen op de Waraburcht (Hoorn), maar ook op de burcht Stavia (Stavoren), die gelegen is achter de haven van Stavoren.

Toen Teunis met zijn schepen naar huis wilde keren, ging hij het eerst op de Denemarken af, maar hij mocht daar [81] niet landen, dat had de Moeder besteld. Ook te Flyland mocht hij niet landen en verder ook nergens. Hij zou alzo met zijn manschappen van kommer en gebrek omgekomen zijn. Daarom gingen ze ‘s nachts aan land om te roven, en voeren bij dag verder. Aldus langs de kust voortvarende kwamen ze tot de volksplanting Kadik, [Etym.] zo geheten omdat ze door een stenen kadijk gevormd was. Hier kochten ze allerhande leeftocht, maar Tuntia de burchtmaagd wilde niet toestaan, dat ze zich daar nederzetten. Toen ze gereed waren, kregen ze twist. Teunis wilde door de straat van de Middellandse zee (Straat van Gibraltar), om te varen voor de rijke koning van Egypte, gelijk hij wel eer gedaan had. Maar Inka zei dat hij zijn bekomst had van al dat Finda’s volk. Inka meende dat er misschien wel een hooggelegen deel van Atland, bij wijze van eiland, zou overgebleven zijn, waar hij met zijn manschappen vredig leven mocht. Als de beide neven het aldus niet eens konden worden, ging Teunis heen en stak een rode vlag in het strand, en Inka een blauwe. Daarna mocht iedereen kiezen, wie hij volgen wilde, en o wonder, tot Inka, die er een afkeer van had, om de koningen van Finda's volk te dienen, liepen de meeste Finnen en Magyaren over. Toen ze nu het volk geteld en de schepen daarnaar verdeeld hadden, scheidden de vloten van elkaar. Van neef Teunis is naderhand bericht gekomen, van neef Inka nimmer. Neef Teunis voer langs de kust door de straat van de Middellandse zee (Straat van Gibraltar).

AT 2000. Toen het Atland verzonken is, was het aan de oevers van de Middellandse zee ook erg toegegaan. Daardoor waren veel mensen van het Finda's volk naar onze heinde en verre Krekalanden gekomen en ook velen van Lyda’s land. Daarentegen waren ook velen van ons volk naar Lyda's land (Lybie) gegaan. Dat alles had uitgewerkt, dat de heinde en verre Krekalanden voor het oppergezag van de Moeder verloren waren. Daar had Teunis op gerekend, daarom wilde hij daar een goede [83] haven kiezen en vandaaruit voor de rijke vorsten varen, maar omdat zijn vloot en zijn volk er zo haveloos uitzagen, meenden de Kadhemers (kustbewoners), dat ze rovers waren en daarom werden ze overal geweerd. Maar tenslotte kwamen ze aan Phoenisische kust, dat was 193 jaren nadat Atland gezonken is. Nabij de kust vonden zij een eiland met twee diepe inhammen, zodat het als drie eilanden uitzag. Op het middelste daarvan stelden zij hun schuilplaats op, naderhand bouwden zij daar een burchtwal omheen. Toen zij nu daaraan een naam wilden geven, werden zij het oneens. Sommigen wilden hem Fryasburcht noemen, anderen Neeftunia, maar de Magyaren en Finnen verzochten, dat hij Thyrhisburgt zou heeten. Thyr noemden zij een van hun afgoden, en op diens verjaardag waren zij daar geland; tot een vergelding wilden zij Teunis eeuwig als hun koning erkennen. Teunis liet zich belezen, en de anderen wilden daarover geen oorlog hebben. Toen zij nu goed zaten zonden ze sommige oude zeelieden en Magyaren aan den wal en verder naar de burcht Sydon, maar eerst wilden de Kadhemers (kustbewners) niets van hen weten.

'Jullie zijn veraf wonende zwervers', zeiden zij, 'die we niet achten kunnen.'

Maar toen we hun van onze ijzeren wapens wilden verkopen, ging tenslotte alles goed. Ook waren ze zeer begerig naar onze barnstenen, en het vragen daarnaar nam geen einde. Maar Teunis, die verziende was, deed alsof hij geen ijzeren wapens noch barnstenen meer had. Toen kwamen de kooplieden en baden hem, hij zou twintig schepen geven die ze alle met de fijnste waren wilden bevrachten, en ze wilden hem zoveel lieden tot roeiers geven als hij begeerde. Twaalf schepen liet hij bevrachten met wijn, honig, toebereid leer, daarbij kwamen tomen en zadels met goud overtrokken, zoals men ze nog nooit gezien had. Met die hele schat viel Teunis het Flymeer binnen. De grietman van Westflyland werd door al deze dingen verrukt, hij bewerkte [85] dat Teunis bij de mond van het Flymeer een pakhuis bouwen mocht. Naderhand is die plaats Almanaland (Ameland) genoemd en de markt, waarop ze naderhand te Wieringen ruilhandel mochten drijven, toelaatmarkt. De Moeder raadde dat we hun alles zouden verkopen behalve ijzeren wapens, maar men sloeg geen acht op haar. Daar de Thyriers dus vrij spel hadden, kwamen ze steeds weer om onze waren heinde en ver te vervoeren, tot schade van onze eigen zeelieden. Daarna is besloten op een algemene vergadering, jaarlijks zeven Tyrische schepen toe te laten en niet meer.

 

TUNTIA

 

Tuntia, burchtmaagd van Kadik (Cadiz). Wat daarvan geworden is. In de noordelijkste hoek van de Middellandse zee ligt een eiland bij de kust. Nu kwamen ze dat te koop vragen. Daarover werd een algemene vergadering belegd. Moeders raad werd ingewonnen, maar Moeder zag hen liefst ver af. Daarom meende ze dat er geen kwaad in stak, maar toen we achteraf zagen, hoe verkeerd we gedaan hadden, [Etym.] noemden we dat eiland Missellia (Marseille; miskoop). Hierachter zal blijken, hoe we hiertoe reden hadden. De Golen, zo heetten de zendelingpriesters van Sydon, hadden wel gezien dat het land daar schaars bevolkt was en ver van de Moeder was. Om nu zich zelf een goeden schijn te geven, [Etym. lieten ze zich in onze taal aan de trouw gewijden (Druiden) noemen, maar het was beter geweest, als ze zich van de trouw gewenden [Etym.] genoemd hadden of kortweg Triuwenden, gelijk onze zeelieden later gedaan hebben. Toen ze wel gezeten waren, ruilden hun kooplieden schone koperen wapens en allerlei sieraden tegen onze ijzeren wapens en huiden van wilde dieren, die in onze [87] zuidelijke landen in menigte te bekomen waren. Maar de Golen vierden allerhande vuile gedrochtelijke feesten, en lokten de Kadhemers door toedoen van hun wulpse meisjes en de zoetheid van hun vergiftige wijn. Was er iemand van ons volk die het zo erg verbruid had, dat zijn leven in gevaar kwam, dan verleenden de Golen hem heul en schuilplaats, en voerden hem naar Fonicie, [Etym.] dat is Palmland. Was hij daar gezeten, dan moest hij aan zijn bloedverwanten, vrienden en aanverwanten schrijven, dat het land zo goed was en de mensen zo gelukkig, als niemand zich kon verbeelden. In Brittania waren zeer veel mannen, maar weinig vrouwen, toen de Golen dat wisten, lieten ze allerwegen meisjes schaken, en deze gaven ze aan de Britten om niet, maar al deze meisjes waren hun dienaressen, die kinderen van Wralda stalen om ze aan hun valse afgoden te geven.

 

AT 1630. Nu willen we schrijven over de oorlog van de burchtmaagden Kålta en Minerva en hoe we daardoor alle onze zuidelijke landen en Brittannie aan de Golen verloren hebben. Bij de zuider Rijnmond en de Schelde daar zijn zeven eilanden, genoemd naar Fryas zeven waakmeisjes van de week. Midden op het ene eiland is de burcht Walhallagara, en van de wanden van die burcht is de volgende geschiedenis afgeschreven. Daarboven staat: lees, leer en waak. 563 jaar nadat Atland verzonken is, zat hier een wijze burchtmaagd, Minerva was haar naam, door de zeelieden bijgenaamd Nyhellenia. Deze bijnaam was goed gekozen, want de raad, [Etym.] die ze verleende was nieuw en helder boven alle andere. Over de Schelde op de Flyburcht, zat Syrhed; deze burchtmaagd was vol intriges, schoon was haar gelaat, en rap haar [89] tong; maar de raad die ze gaf, was altijd in duistere woorden. [Etym.] Daarom werd ze door de zeelieden Kålta genoemd. De landsaten meenden dat het een erenaam was. In de uiterste wil van de gestorven Moeder stond Rosamunde het eerst, Minerva het tweede en Syrhed het derde als opvolgster beschreven. Minerva had daar geen weet van, maar Syrhed was er door geknakt. Even als een buitenlandse vorstin wilde ze geëerd, gevreesd en aanbeden zijn; maar Minerva wilde alleen bemind zijn. Tenslotte kwamen alle zeelieden aan haar hun hulde bieden, zelfs van de Dennemarken en van het Flymeer. Dat kwetste Syrhed, want ze wilde boven Minerva uitmunten. Opdat men een grote dunk van haar waakzaamheid zou hebben, maakte ze een haan op haar banier. Toen ging Minerva heen en maakte een herdershond en een nachtuil op haar banier. De hond, zei ze, waakt voor zijn heer en over de kudde, en de nachtuil waakt over de velden, opdat ze niet door de muizen verwoest worden, maar de haan heeft voor niemand vriendschap, en door zijn ontucht en zijn hovaardigheid is hij vaak de moordenaar zijner naaste bloedverwanten geworden. Als Kålta zag dat haar werk verkeerd uitkwam, ging ze van kwaad tot erger. In stilte liet ze Magyaren bij zich komen om toverij te leren. Als ze daar haar bekomst van had, wierp ze zich in de armen van de Golen, maar van al die misdaden kon ze zich niet beteren. Toen ze zag, dat de zeelieden meer en meer van haar weken, wilde ze hen door vrees winnen. Was de maan vol en de zee onstuimig, dan liep ze over de wilde vloed, de zeelieden toeroepende, dat ze allen zouden vergaan, wanneer ze haar niet wilden aanbidden. Voorts verblindde ze hun ogen, waardoor ze water voor land en land voor water hielden, daardoor is menig schip met man en muis vergaan. Op het eerste krijgsfeest, toen alle haar landgenoten gewapend waren, liet ze hun tonnen bier schenken. In dat bier had ze een toverdrank gedaan. Toen het volk nu allen samen [91] dronken waren, ging ze boven op haar strijdros staan met het hoofd tegen haar speer geleund. Het morgenrood kon niet schoner zijn. Toen ze zag, dat aller ogen op haar gevestigd waren, opende ze haar lippen en sprak:

'Zonen en dochters van Frya, jullie weten wel, dat we de laatsten tijd veel schade en gebrek geleden hebben, doordat de zeelieden niet langer komen om ons schrijfvilt (papier) te verkopen, maar jullie weten, waardoor dat gekomen is. Lang heb ik mij daarover ingehouden (gezwegen), maar nu kan ik het niet langer. Hoort dan vrienden, opdat jullie weten moogt, waarnaar jullie bijten moeten. Aan de overzijde van de Schelde, waar ze bijna de vaart van alle zeeën hebben, daar maken ze tegenwoordig schrijfvilt van pompebladen, daarmee sparen ze vlas uit, en kunnen ze ons ontberen. Aangezien het maken van schrijfvilt altijd ons voornaamste bedrijf geweest is, zo heeft de Moeder gewild, dat men het ons zou laten. Maar Minerva heeft al het volk behekst, ja behekst, vrienden, even als al ons vee, dat laatst gestorven is. Er uit moet het, ik wil het u vertellen, was ik niet burchtmaagd, ik zou het wel weten. Ik zou die heks in haar nest verbranden.' Toen ze het laatste woord geuit had, spoedde ze zich naar haar burcht; maar het beschonken volk was zo opgewonden, dat het over zijn rede niet vermocht te waken. In doldriesten ijver gingen ze over de Sandval (Sincfal), en omdat de nacht middelerwijl neerstreek, gingen ze even kloek op de burcht los. maar Kålta miste al weer haar doel, want Minerva en haar maagden en de lamp werden alle door de rappe zeelieden gered.

 

JON

 

Hierbij komt de geschiedenis van Jon. Jon, Jon, Jhon en Jan is gelijk met gegeven, maar dat ligt aan de uitspraak van de zeelieden, die uit gewoonte alles bekorten, om het verre te mogen spreken en luide te roepen. Jon, [Etym.] dat is gegeven (Fri. jaan), was zeekoning, geboren te Alderga (Hoorn) , het [93] Flymeer uitgevaren met 127 schepen, uitgerust voor een grote reis en rijk geladen met barnsteen, tin, koper, ijzer, laken, linnen, vilt, vrouwenvilt van otters, bevers en konijnenhaar. Nu zou hij van hier nog schrijfvilt (papier) meenemen; maar toen Jon hier kwam en zag, hoe Kålta onze roemrijke burcht verwoest had, werd hij zo vreselijk boos, dat hij met alle zijn manschappen op Flyburch losging en daar tot vergelding de roden haan (brand) instak. Maar door zijn schout bij nacht en sommigen van zijn manschappen werden de lamp en de maagden gered; maar Syrhed of Kålta mochten ze niet vatten. Ze klom op de uiterste tinne; iedereen meende dat ze in de vlammen moest omkomen; maar wat gebeurde?* Terwijl al haar lieden stokstijf van schrik stonden, kwam ze schoner dan te voren op haar klepper, hun toeroepende:

'Naar Kålta Minhis !'

Toen stroomde het andere Schelda volk te hoop. Als de zeelieden dat zagen, riepen ze:

'Wij voor Minerva !'

Daaruit is een oorlog ontstaan, waardoor duizenden gesneuveld zijn. In die tijd was Rosamund, [Etym.] dat is Rosamuda, Moeder; ze had veel in der minne gedaan om de vrede te bewaren, maar nu het zo erg kwam, maakte ze korte metten. Terstond zond ze boden over de landpalen en liet een algemene noodtoestand uitroepen; toen kwamen er landsverdedigers uit alle oorden. Het strijdende landvolk werd al gevat; maar Jon borg zich met zijn manschappen op zijn vloot, meenemende de beide lampen, benevens Minerva en de maagden van de beide burchten. Helprijk, de heerman, liet hem indagen, maar terwijl alle soldaten nog aan de overzijde van de Schelde waren, voer Jon terug naar het Flymeer en terstond weer naar onze eilanden. Zijn krijgslieden en veel van ons volk namen vrouw en kinderen aan boord, en als Jon nu zag, dat men hem en zijn lieden als misdadigers wilde straffen, vertrok hij heimelijk. Hij deed terecht, want al onze eilanders en het andere Schelde volk, die gevochten [95] hadden, werden naar Brittannië gebracht. Deze stap was verkeerd, want nu kwam het begin van het einde. Kålta, die, als men zegt, even gemakkelijk op het water als op het land kon lopen, ging naar de vaste wal en voorts op Missellia (Marseille) af. Toen kwamen de Golen met hun schepen uit de Middellandse zee naar Kadik (Cadiz) varen en geheel ons Zuiderland langs, en vielen op en over Brittannië, maar daar konden ze geen vasten voet krijgen, omdat de bestuurders machtig en de bannelingen nog Fries waren. Maar nu kwam Kålta en sprak:

'Jullie bent vrij geboren, en om kleine gebreken heeft men jullie tot verworpenen gemaakt, niet om u te verbeteren, maar om tin te winnen door uw handen. Willen jullie weer vrij zijn en onder mijn raad en hoede leven, trekt dan uit, wapens zullen jullie gegeven worden en ik zal over jullie waken.'

*Als een feniks.

 

11. STICHTING VAN ATHENE

 

Als bliksemvuur ging het over de eilanden, en eer Kroders juul eens omgelopen was, was ze meesteres over allen samen en de Thyriers van al onze zuiderstaten tot de Seine. Omdat Kålta haar zelf niet betrouwde, liet ze in het noordelijke bergland een burcht bouwen. Kålta’s burcht werd ze geheten, ze is nog in zijn maar nu heet ze Kêrenak. Van deze burcht uit heerste ze als een echte moeder, maar niet ter wille van, maar over haar volgelingen, die zich voortaan Kelten noemden. Maar de Golen heersten langzamerhand over geheel Brittannië, dat kwam eensdeels, omdat ze niet meer burchten hadden, anderdeels omdat ze daar geen burchtmaagden hadden en in de derde plaats omdat ze geen echte lamp hadden. Door al deze oorzaken kon haar volk niet leren, dat werd dom en dwaas en werd eindelijk door de Golen van al zijn wapens beroofd en ten laatste als een stier bij de neus omgeleid. [97] Nu willen we schrijven, hoe het Jon vergaan is. Dit staat te Texland geschreven.

Tien jaren nadat Jon vertrokken was, kwamen hier drie schepen in het Flymeer binnenvallen, het volk riep hoezee, (wat een zegen), en van hun verhalen heeft de Moeder dit laten opschrijven. Toen Jon in de Middellandse zee kwam, was de mare van de Golen hem overal vooruitgegaan, zodat hij aan de kusten van het naastbijzijnde Krekaland (Italië) nergens veilig was. Hij stak dus met zijn vloot naar Lydia over, dat is Lyda's land (Lybie). Daar wilden de zwarte mensen hen vatten en opeten. Tenslotte kwamen ze te Thyrus, maar Minerva zei:

'Houd af, want hier is de lucht allang verpest door de priesters.'

De koning was een afstammeling van Teunis, zoals we later hoorden. Maar omdat de priesters een koning wilden hebben, die daar naar hun begrip zeer lang was, hadden ze Teunis tot een God (Neptunus) verheven, tot ergernis van zijn volgers. Toen ze nu Thyrus achter de rug hadden, kwamen de Thyriers een schip uit de achterhoede roven. Aangezien dat schip te ver achterop was, konden we het niet terug winnen. Maar Jon zwoer wraak daarover. Toen de nacht kwam, wende Jon zich naar de verre Krekalanden. Tenslotte kwamen ze bij een land, dat er zeer schraal uitzag, maar ze vonden daar een havenmond.

'Hier', zei Minerva, 'zal misschien geen vrees voor vorsten of priesters nodig zijn, omdat deze allegaar vette kleilanden beminnen.'

Maar toen ze in de haven liepen, vond men die hier niet ruim genoeg om alle schepen te bevatten, en toch waren de meesten te laf om verder te gaan. Dus ging Jon, die weg wilde, met zijn speer en vlag, het jongvolk toeroepende, wie of vrijwillig zich bij hem wilde scharen. Minerva, die daar blijven wilde, deed ook zo. Het grootste deel voegde zich bij Minerva; maar de jongste zeelieden gingen bij Jon. [99] Jon nam de lamp van Kålta en haar maagden mee. Minerva behield haar eigen lamp en haar eigen maagden. Tussen de verre en naderbij gelegen Krekalanden vond Jon enige eilanden, die hem goed voorkwamen. Op het grootste ging hij in het woud tussen het gebergte een burcht bouwen. Van de kleine eilanden uit ging hij uit wraak de Thyrische schepen en landen plunderen, daarom zijn die eilanden even goed de Roverseilanden, als de Jonische eilanden genoemd. Toen Minerva dat land toegezien had, dat door de inwoners Attika genoemd is, zag ze dat het volk alle geitenhoeders waren, ze onderhielden hun lichaam met vlees, wilde wortelen, kruiden en honig. ze waren met vellen bekleed en hadden hun verblijfplaatsen op de hellingen van de bergen. [Etym.] Daardoor zijn ze door ons volk Hellingers geheten. In het eerst gingen ze op de loop, maar toen ze zagen dat we niet taalden naar hun bezittingen, kwamen ze terug en lieten grote vriendschap blijken. Minerva vroeg of we ons in van de minne mochten nederzetten. Dit werd toegestaan onder voorwaarde, dat we ze zouden helpen tegen hun buren te strijden, die gedurig kwamen om hun kinderen te schaken en hun bezittingen te roven. Toen bouwden we een burcht anderhalve paal van de haven. Op raad van Minerva werd ze Athene geheten; want, zei ze, [Etym.] de nakomelingen behoren te weten, dat we hier niet door list of geweld zijn gekomen, maar als vrienden ontvangen. Terwijl we aan die burcht werkten, kwamen de voornaamsten. Als ze nu zagen, dat we geen slaven hadden, beviel ze dat niet en ze lieten dat aan Minerva blijken, omdat ze dachten, dat deze een vorstin was. Maar Minerva vroeg:

'Hoe zijn jullie wel aan jullie slaven gekomen ?'

Ze antwoordden:

'Sommige hebben we gekocht, andere in de strijd gewonnen.'

Minerva zei:

'Wanneer niemand mensen kopen wilde, zou niemand uw kinderen roven, en ge zoudt [101] daarover geen oorlog hebben. Wilt ge dus onze bondgenoten blijven, zo moet ge uw slaven vrijlaten. Dat nu willen de voornaamsten niet. Ze willen ons wegdrijven. Maar de kloekste van hun lieden komen om te helpen onze burcht te bouwen, die we nu van steen maken.'

Dit is de geschiedenis van Jon en van Minerva.

Als ze nu dit alles verhaald hadden, vroegen ze eerbiedig om ijzeren burchtwapenen; want zeiden ze, onze beledigers zijn machtig; maar zo we echte wapens hebben, zullen we hun wel weerstaan. Als ze daarin toegestemd had, vroegen die lieden of Frya's zeden te Athene en in de andere Krekalanden bloeien zouden. De Moeder antwoordde:

'Indien de verre Krekalanden tot het erfdeel van Frya behoren, zo zullen ze daar bloeien, maar behoren ze niet daartoe, dan zal er lang over gestreden moeten worden; want de Kroder zal nog vijfduizend jaren met zijn Jol omlopen voordat Finda's volk rijp voor de vrijheid is.'

Dit is over de Geertmannen (Groningers).

Toen Hellenia of Minerva gestorven was, hielden de priesters zich alsof ze met ons waren, en opdat zulks duidelijk blijken zou, hebben ze Hellenia tot een Godin uitgeroepen. Ook wilden ze geen andere Moeder laten kiezen, zeggende, dat ze vrees hadden, dat er onder haar maagden geen zou zijn, die ze zo zouden kunnen vertrouwen als Minerva, die Nyhellenia bijgenaamd was. Maar we wilden Minerva niet als een godin erkennen, naardien ze zelf ons gezegd had, dat niemand goed of volkomen kon zijn, als Wralda's geest. Daarom kozen we Geert, Pyre's dochter tot onze Moeder. Als de priesters zagen, dat ze hun haring op ons vuur niet mochten braden, gingen ze buiten Athene en zeiden, dat we [103] Minerva niet als een godin wilden erkennen uit nijd, omdat ze de inlanders zoveel liefde had bewezen. Daarop gaven ze het volk beeltenissen van haar gelijkenis, betuigende dat ze daaraan alles mochten vragen, zolang ze gehoorzaam bleven. Door al deze verhalen werd het domme volk van ons afkerig gemaakt, en tenslotte vielen ze ons te lijf. Maar we hadden onze stenen burchtwal met twee hoornen omgebogen tot aan de zee. Ze konden ons daarom niet genaken.

 

12. CECROPS

 

Maar wat gebeurde, een Egyptenaar die een overpriester was, helder van ogen, klaar van brein, en verlicht van geest, zijn naam was Cecrops, hij kwam om raad te geven. Als Cecrops nu zag, dat hij met zijn lieden onze wal niet bestormen kon, zond hij boden naar Thyrus. Daarop kwamen driehonderd schepen vol soldaten van de wilde bergvolken onverwacht in onze haven varen, terwijl we met al onze mannen op de wal strijdende waren. Zodra ze de haven hadden ingenomen, wilden de woeste soldaten het dorp en onze schepen plunderen. Een soldaat had reeds een meisje geschonden, maar Cecrops wilde dat niet toestaan, en de Thyrische zeelieden, die nog Fries bloed in het lijf hadden, zeiden: als ge dat doet, zullen we van de rode haan in onze schepen steken (Uitdr. In de hens steken, in brand steken) en ge zult uw bergen nooit weerzien. Cecrops die niet hield van moorden noch van verwoesten, zond boden naar Geert om haar de burcht af te eisen, ze mocht vrijen uittocht hebben met al haar drijvende en dragende have, en haar volgelingen desgelijks. De verstandigste van de burchtheren heel goed ziende, dat ze de burcht niet konden houden, raadden Geert aan, dat ze gauw moest toebijten, voordat Cecrops woedend werd en anders begon. Drie maanden daarna vertrok Geert met de beste Friese zonen en zeven maal twaalf schepen. Toen ze een poos buiten de haven waren, kwamen er wel dertig schepen van Thyrus met vrouw en kinderen. Ze wilden naar Athene gaan, maar toen ze hoorden hoe het te Athene geschapen stond, gingen ze met Geert. De zeekoning van de [105] Thyriers bracht allen samen door de straat, die in deze tijden op de Rode Zee uitliep. Ten laatste landden ze aan Pangab, [Etym.] dat is in onze spraak vijf wateren, omdat vijf rivieren met haar naar de zee toestromen. Hier zetten ze zich neer. Dat land hebben ze Geertmannia (Carmania, Kerman) genoemd. De koning van Thyrus later ziende, dat zijn allerbeste zeelieden vertrokken waren, zond al zijn schepen met zijn wilde soldaten om hen dood of levend te vatten. Maar als ze bij de straat kwamen, beefden beide aarde en zee. Daarop hief aarde haar lijf daar zo omhoog, dat al het water de straat uitliep, en dat alle wadden en schorren als een burchtwal voor hen oprezen. Dit geschiedde wegens de deugden van de Geertmannen (Groningers), gelijk iedereen klaar en duidelijk zien kan.

 

AT 1188. In het jaar 1005 nadat Atland gezonken is, is dit op de oosterwand van Frya's burcht geschreven. Nadat we in twaalf jaren tijd geen Krekalander te Almanaland (Ameland) gezien hadden, kwamen hier drie schepen zo sierlijk als we er geen hadden, en te voren nimmer hadden gezien. Op het grootste van deze was een koning van de Ionische eilanden; zijn naam was Ulysus (Odysseus) en de roep van zijn wijsheid groot. Aan deze koning was door een priesteres voorzegd dat hij koning zou worden over alle Krekalanden, zo hij raad wist om een lamp te krijgen, die opgestoken was aan de lamp te Texland. Om haar te vangen had hij veel schatten mee gebracht, bovenal vrouwensieraden, gelijk er in de wereld niet schoner gemaakt werden. ze waren afkomstig van Troje, een stad, die de Krekalanders hadden ingenomen. Al deze schatten bood hij de Moeder aan; maar de Moeder, wilde nergens van weten. Als hij tenslotte zag, dat ze niet te winnen was, ging hij naar Walhallagara. Daar was een burchtmaagd gezeten, wier naam was Kaat, maar [107] in de wandeling werd ze Kalip (Calypso) genoemd, [Etym.] omdat haar onderlip als een mastkorf vooruitstak. Bij deze heeft hij jaren vertoefd tot ergernis van allen die het wisten. Naar het zeggen van de maagden heeft hij van haar ten laatste een lamp gekregen; maar ze heeft hem niet gebaat, want toen hij in zee kwam, is zijn schip vergaan, en. hij naakt en bloot opgenomen door de andere schepen. Van deze koning is hier een schrijver achtergebleven van zuiver Fries bloed, geboren in de nieuwe haven van Athene, en hetgene hier volgt heeft hij voor ons over Athene geschreven, waaruit men mag besluiten, hoe waar de Moeder Hellicht gesproken heeft toen ze zeide dat de zeden van Frya te Athene geen stand konden houden. Van de andere Krekalanders hebt ge zeker veel kwaad over Cecrops gehoord, want hij was in geen goede roep. Maar ik durf zeggen, hij was een verlicht man, hogelijk geroemd, zowel bij de inwoners als bij ons, want hij was er niet voor om de mensen te onderdrukken, gelijk de andere priesters, maar hij was deugdzaam en wist de wijsheid van de ver afwonende volken naar waarde te schatten. Daarom, omdat hij dat wist heeft hij ons toegestaan, dat we mochten leven naar ons eigen gelijk Asegaboek. Er liep een verhaal, dat hij ons genegen was, omdat hij geboren zou zijn uit een Fries meisje en een Egyptisch priester, aangezien hij blauwe ogen had, en dat er veel meisjes bij ons geschaakt waren en verkocht naar Egypte. Maar zelf heeft hij dit nooit bevestigd. Hoe het daarmee is, zeker is het dat hij ons meer vriendschap bewees dan alle andere priesters samen. Maar toen hij gestorven was, gingen zijn opvolgers al spoedig aan onze wetten tornen, en langzamerhand zo veel ongeschikte keuren maken, dat er tenslotte van gelijkheid en van vrijheid niet anders, als de schijn en de naam overbleef. Verder wilden ze niet toestaan dat de inzettingen in schrift werden gebracht, waardoor de wetenschap daarvan voor ons verborgen werd. Te voren werden alle zaken [109] binnen Athene in onze taal bepleit, naderhand moest het in beide talen geschieden, en ten laatste alleen in de landstaal. In de eerste jaren nam het manvolk te Athene enkel vrouwen van ons eigen geslacht, maar het jongvolk opgewassen met de meisjes van de landzaten namen daar ook van. De basterdkinderen die daarvan kwamen, waren de schoonste en schranderste van de wereld, maar ze waren ook de slechtste. Hinkende over beide zijden, zich bekreunende noch om wet noch om gewoonte, tenzij dat het was voor hun eigen belang. Alzo lang er nog een straal van Frya's geest opwelde, werd al de bouwstof tot gemene werken verarbeid, en niemand mocht een huis bouwen, dat ruimer en rijker was dan dat van zijn buurman. Maar toen sommige verbasterde stedelingen rijk waren door onze zeevaart en door het zilver, dat de slaven uit de zilverlanden wonnen, gingen ze buiten op de hellingen (der bergen) of in de dalen wonen. Aldaar achter hoge wallen van loof of van steen, bouwden ze hoven (paleizen) met kostbaar huisraad, en om bij de vuile priesters in een goeden dunk te zijn, plaatsten ze daar op valse goden gelijkende en ontuchtige beelden in. Bij de vuile priesters en vorsten werden soms de knapen meer begeerd dan de dochter, en vaak door rijke giften of door geweld van het pad van de deugd afgeleid. Naarmate rijkdom bij het verwende en verbasterde geslacht ver boven deugd en eer gold, zag men altemet knapen, die zich met wijde prachtige klederen versierden, hun ouders en de maagden tot schande en hun sekse ten spot. Kwamen onze eenvoudige ouders te Athene op de algemene volksvergadering en wilden ze zich daar beklagen, dan werd er geroepen:

'Hoor, hoor, daar zal een zeegedrocht spreken.'

Zo is Athene geworden, gelijk een moeras in de hete landen vol bloedzuigers, padden en vergiftige slangen, waarin geen mens van strenge zeden zijn voet kan wagen. [111]

Dit staat op al onze burgen.

 

13. DE DOOD VAN FRANA

 

Hoe onze Denemarken voor ons verloren gingen, 1602 jaren nadat Atland was verzonken. Door Wodin's dwaze dartelheid, was de Magy meester geworden over het oosterdeel van Schoonland. Over de bergen en over de zee durfden ze niet komen. De Moeder wilde daar niet mee instemmen, ze sprak zeggende: Ik zie geen gevaar in zijn wapens, maar wel om de Schoonlanders weer te nemen, omdat ze verbasterd en verdorven zijn. Op de algemene vergadering dacht men gelijkerwijze. Daarom is het aan hem gelaten. Groot honderd jaren geleden begonnen de Denemarkers met hun handel te drijven. ze gaven hun ijzeren wapens en gereedschap, daarvoor ruilden ze gouden sieraden benevens koper- en ijzererts. De Moeder zond boden en raadde hun, ze zouden de ruilhandel laten varen. Daar was gevaar, zeide ze, voor hun zeden, en indien ze hun zeden verloren, dan zouden ze ook hun vrijheid verliezen. Maar de Denemarkers hadden nergens oren naar; ze wilden niet begrijpen, dat hun zeden verloren konden gaan; daarom stoorden ze zich niet aan haar. Ten langen leste brachten ze hun eigen wapens en leeftocht zoek. Maar dit kwaad veroorzaakte hun straf. Hun lichamen werden overladen met glans en schijn, maar hun kisten, kasten en schuren raakten leeg. Juist honderd jaar nadat het eerste schip met leeftocht van de kust in zee gestoken was, kwam armoede en gebrek door de vensters binnen, honger spreidde zijn wieken uit en streek op het land neer, tweespalt liep trots over de straat, en voorts de huizen in, liefde kon geen steun meer vinden en eendracht liep weg. Het kind vroeg eten van zijn moeder. Die had geen spijs, maar wel sieraden. De vrouwen kwamen tot hun mannen, deze gingen tot de graven, de graven hadden zelf niets, of hielden het verborgen. Nu moest men de sieraden verkopen, maar terwijl de zeelieden daarmee [113] vertrokken waren, kwam de vorst en legde een plank neer op de zee en over de straat (de Sond). Toen de vorst de brug gereed had, stapte de waakzaamheid daarover het land uit, en het verraad klom op zijn zetel. In plaats van de oevers te bewaken, spanden hij hun paarden voor hun sleden, en reden naar Schoonland. maar de Schoonlanders, die begerig waren naar het land van hun voorvaderen, kwamen naar de Denemarken. Op een heldere nacht kwamen ze allen. Nu zeiden ze, dat ze recht hadden op het land van hun voorvaderen, en terwijl men daarover streed, kwamen de Finnen in de verlaten dorpen en liepen met de kinderen weg. Daardoor en dat ze geen goede wapens hadden, deed hun de strijd verliezen en daarmee de vrijheid, want de Magy werd meester. Dat kwam daarvandaan, dat ze Frya's tex niet lazen en haar raadgevingen verwaarloosd hadden. Er zijn sommigen, die menen, dat ze door de graven verraden zijn en dat de maagden dat al lang bespeurd hadden, maar zodra iemand daarover spreken wilde, werd hem de mond gesnoerd met gouden ketens. We kunnen daarover geen oordeel vellen, maar we willen u toeroepen:

'Verlaat u niet te zeer op de wijsheid en deugd noch van uw vorsten noch van uw maagden, want zal het stand houden, dan moet iedereen waken over zijn eigen hartstochten en voor het algemeen welzijn.'

Twee jaar daarna kwam de Magy zelf met een vloot van lichte boten om de Moeder van Texland en de lamp te roven. Deze boze daad bestond hij bij nacht in de winter bij stormweer, terwijl de wind gierde en de hagel tegen de vensters kletterde. De torenwachter, die meende, dat hij wat hoorde, ontstak zijn toorts. Zodra als het licht van de toren op het ronddeel neer viel, zag hij dat reeds veel gewapende mannen over de burchtwal waren. Nu ging hij om de klok te luiden, maar het was te laat. Eer de wacht gereed was, waren reeds twee duizend in de weer om de poort te rammeien. De strijd duurde daarom kort, [115] want omdat de krijgslieden geen goede wacht gehouden hadden, kwamen allen om. Terwijl iedereen druk aan het vechten was, was er een lelijke Fin in de fleete of het slaapvertrek van de Moeder binnengeslopen, en wilde haar geweld aandoen. De Moeder weerde hem af, dat hij ruggelings tegen de wand tuimelde. Toen hij weer op de been was, stak hij haar zijn zwaard in de buik, zeggende:

'Wilt ge mijn roede niet, zo zult ge mijn zwaard hebben.'

Achter hem kwam een zeeman van de Denemarken, deze nam zijn zwaard en kloofde de Fin z'n kop. Daaruit stroomde zwart bloed en daarboven zweefde een blauwe vlam. De Magy liet de Moeder op zijn schip verplegen Toen ze nu zover hersteld en beter was, dat ze helder spreken kon, zei de Magy, dat ze met hem mee varen moest, maar dat ze haar lamp en haar maagden zou behouden, dat ze een staat zou voeren, zo hoog als ze nooit te voren gekend had. Voorts zei hij, dat hij haar vragen zou in tegenwoordigheid van zijn voornaamsten, of hij meester zou worden over alle landen en volken van Frya. Hij zei dat ze dit bevestigen en verzekeren moest, anders zou hij haar onder veel smarten laten sterven. Toen hij daarna al zijn voornaamsten om haar bed vergaderd had, vroeg hij luide:

'Frana, vermits ge helderziende zijt, moet ge mij eens zeggen of ik meester zal worden over alle landen en volken van Frya.'

Frana deed als sloeg ze geen acht op hem. Tenslotte opende ze haar lippen, en sprak:

'Mijn ogen worden verduisterd, maar het andere licht daagt op in mijne ziel. Ja, ik zie het. Hoor Irtha, en wees blij met mij. In de tijden, dat Atland verzonken is, stond de eerste spaak van het Juul in top. Daarna is ze neergegaan en onze vrijheid met haar. Als het twee spaken of twee duizend jaren neergewenteld heeft, zullen de zonen opstaan, die de vorsten en priesters in ontucht bij het volk geteeld hebben, en tegen hun vaderen getuigen. Die allen zullen door moord bezwijken; maar wat ze verkondigd hebben, zal voortdurend [117] blijven en vruchtbaar worden in de boezem van de kloeke mensen, gelijk goede zaden die neergelegd worden in uw schoot. Nog duizend jaren zal de spaak naar beneden dalen en al meer neder zijgen in de duisternis en in het bloed over u uitgestort door de lagen van de vorsten en priesters. Daarna zal het morgenrood weer aanvangen te gloren. Dit ziende zullen de valse vorsten en priesters allen samen tegen de vrijheid kampen en worstelen; maar vrijheid, liefde en eendracht zullen het volk in haar hoede nemen, en met het juul uit de vuile poel rijzen. Het licht, dat eerst alleen gloorde, zal dan van lieverlee tot een vlam worden. Het bloed van de bozen zal over uw lichaam stromen, maar ge moogt het niet tot u nemen. Ten laatste zal het vergiftige gedierte daarop azen en daarvan sterven. Alle vuile geschiedenissen, die verzonnen zijn om de vorsten en priesters te roemen, zullen aan de vlam geofferd worden. Voortaan zullen al uw kinderen in vrede leven.'

Toen ze uitgesproken was, zeeg ze neer. Maar de Magy, die haar niet wel verstaan had, schreeuwde:

'Ik heb u gevraagd of ik meester zou worden over alle landen en volken van Frya, en nu hebt ge tot een ander gesproken.'

Frana richtte zich weer op, zag hem strak aan en sprak:

'Eer zeven etmalen om zijn, zal uw ziel met de nachtvogels bij de graven rondwaren, en uw lijk zal liggen op de bodem van de zee.'

'Heel goed,' zei de Magy met verkropte woede, 'zeg maar dat ik kom.'

Vervolgens zei hij tot zijn gerichtsdienaars:

'Werpt dat wijf over boord !'

Zo was het einde van de laatste van de Moeders. Wraak willen we daarover niet roepen, die zal de tijd nemen. Maar duizendwerf duizendmaal willen we Frya naroepen:

'Waak ! waak ! waak !'

 

14. DE DOOD VAN DE MAGY

 

Hoe het de Magy verder gegaan is. Nadat de Moeder vermoord was, liet hij de lamp en de maagden naar zijn schip brengen, benevens alle [119] inboedel, die hem behaagde. Vervolgens ging hij het Flymeer op, want hij wilde de maagd van Medeasblik (Medemblik) of van Stavoren roven, en die tot Moeder aanstellen. maar daar waren ze op hun hoede gebracht. De zeelieden van Stavoren en Alderga (Hoorn) waren hem gaarne tegemoet getrokken, maar de grote vloot was op een verre tocht uit. Nu gingen ze heen en voeren met hun kleine vloot naar Medeasblik (Medemblik) en hielden zich schuil achter de luwte van de bomen. De Magy naderde Medeasblik (Medemblik) , bij heldere dag en schijnende zon. Evenwel gingen zijn manschappen stoutweg op de burcht aanstormen. Maar als al het volk met de boten geland was, kwamen onze zeelieden uit de kreek en schoten hun pijlen met brandende terpentijnballen op zijn vloot. Ze waren zo goed gericht, dat veel van zijn schepen terstond in brand waren. Die op de schepen de wacht hielden, schoten ook naar ons, maar ze raakten niets. Toen tenslotte een schip brandend naar het schip van de Magy dreef, beval hij zijn stuurman af te houden, maar die stuurman was de Denemarker, die de Fin geveld had; deze zei:

'U heeft onze eremoeder naar de bodem van de zee gezonden om te melden, dat u komen zoudt, dat zoudt u door de drukte wel vergeten; nu wil ik zorgen, dat u uw woord gestand doet.'

De Magy wilde hem afweren, maar de stuurman, een echte Fries en sterk als een juk-os, klemde beide handen om zijn hoofd en tilde hem over boord in de golvende zee. Vervolgens hees hij zijn bruine schild in top en voer recht toe recht aan naar onze vloot. Daardoor kwamen de maagden ongedeerd bij ons, maar de lamp was uitgegaan, en niemand wist, hoe het gekomen was. Toen ze op de onvernielde schepen hoorden, dat de Magy verdronken was, trokken ze weg, want de zeelieden daarvan waren meest Denemarkers. Nadat de vloot ver genoeg weg was, wendden onze zeelieden de steven en schoten hun brandpijlen op de Finnen af. Toen de Finnen dat zagen en begrepen hoe ze verraden waren, liep alles door elkaar en er was lang geen gehoorzaamheid noch bevel. Op dat tijdstip liep ze de bezetting uit [121] de burcht. Wie niet vluchtte, werd afgemaakt en wie vluchtte, vond zijn einde in de poelen van het Kreilinger woud.

Naschrift.

Toen de zeelieden in de kreek lagen, was er een spotter uit Stavoren onder hen, die zei:

'Medea mag wel lachen, als we haar uit haar burcht redden.'

Daarom hebben de maagden die Kreek Medea meilakkia genoemd. De gebeurtenissen, die daarna geschied zijn, mogen iedereen heugen. De maagden behoren die op haar wijze te verhalen en goed te laten beschrijven. Daarom rekenen we hiermee onzen arbeid volbracht. Heil.

 

Einde van het Boek.

 

2. BOEK VAN ADELBROST EN APOLLONIA

[123]

De schriften van Adelborst en Apollonia. Mijn naam is Adelborst, de zoon van Apol en Adela. Door mijn volk ben ik gekozen tot Grietman over de Linda-oorden. Daarom wil ik dit boek vervolgen, op zodanige wijze als moeder gesproken heeft. Nadat de Magy verslagen was en Frya's burcht op stel gebracht, moest er een Moeder gekozen worden. Bij haar leven had de Moeder haar opvolgster niet genoemd. Haar uiterste wil was weg en nergens te vinden. Zeven maanden daarna werd een algemene vergadering belegd en wel te Grenega, uit oorzaak dat het aan de Saksanamarken paalt. Mijne moeder werd gekozen, maar ze wilde niet Moeder zijn. ze had het leven mijns vaders gered, daardoor hadden ze elkaar lief gekregen, nu wilden ze ook in het huwelijk treden. Velen wilden mijne moeder van haar besluit afbrengen; maar mijne moeder zeide: een Eremoeder behoort zo rein in haar gemoed te zijn, als ze uitwendig schijnt, en even liefderijk voor al haar kinderen. Naardien ik nu Apol lief heb boven alles in de wereld, zo kan ik zulk een Moeder niet zijn. Zo sprak en redeneerde Adela, maar de andere burchtmaagden wilden alle Moeder zijn. Elke staat dong mee voor zijn eigene maagd en wilde niet toegeven. Daardoor is er geen gekozen, en het rijk dus bandeloos. Uit het volgende moogt ge het begrijpen. Liudgert de koning die onlangs gestorven is, was bij het leven van de Moeder gekozen, blijkbaar door alle staten met liefde en vertrouwen. Het was zijn beurt op het grote hof te Dokhem te wonen; en bij het leven van de Moeder, werd hem daar grote eer bewezen; want het was er altijd zo vol boden en ridders, als men er nooit te voren gezien had. maar nu was hij eenzaam en verlaten; [125] want iedereen was bevreesd, dat hij zich meester zou maken boven het recht, en heersen gelijk de slavenkoningen. Elk opperhoofd waande voorts, dat hij genoeg deed, als hij waakte over zijn eigen staat, en de een gaf niets toe aan de ander. Met de Burchtmaagden ging het nog erger toe. Elk van haar boogde op haar eigen wijsheid, en wanneer de Grietmannen iets deden buiten haar, verwekten ze wantrouwen tussen hem en zijn volk. Geschiedde er een zaak, die veel staten betrof, en had men de raad van een maagd ingewonnen, dan riepen alle andere, dat ze gesproken had ten voordeele van haar eigen staat. Door dusdanige ranken brachten ze tweespalt over de staten, en tornden ze de band zodanig van een, dat het volk van de een staat nijdig was op het volk van de andere staat, en voor het allerminste als vreemdelingen beschouwde. Het gevolg daarvan is geweest, dat de Golen of Truwenden ons al het land afgewonnen hebben tot aan de Schelde, en de Magy tot aan de Weser. Hoe het hierbij toegegaan is, heeft mijne moeder uitgelegd, anders was het boek niet geschreven geworden, ofschoon ik alle hoop verloren heb, dat het helpen zal ten bate. Ik schrijf dus niet in de waan, dat ik daardoor het land zal winnen of behouden, dat is mijns inziens ondoenlijk. Ik schrijf alleen voor het nakomende geslacht, opdat ze alles bij elkaar mogen weten, op hoedanige wijze we verloren gingen, en opdat ieder daaruit leren mag. dat alle kwaad zijn straf teelt. Mij heeft men Apollonia genoemd. Tweemaal dertig dagen na moeders dood, heeft men Adelbrost mijn broeder verslagen gevonden op de werf, zijn hoofd gespleten, en zijn leden uiteengereten. Mijn vader, die ziek lag, is van schrik gestorven. Toen is Apol mijn jongere broeder, van hier naar de westzijde van Schoonland gevaren. Daar heeft hij een burcht gebouwd, Linda's burcht geheten, om vandaar ons leed te wreken. Wralda heeft hem daartoe veel jaren geleend. Hij heeft vijf zonen gewonnen. Die alle brengen de Magy schrik [127] en mijn broeder room aan. Na de dood van mijne moeder en mijn broeder, zijn de braafsten van onze landen samen gekomen en hebben een verbond gesloten, Adelbond geheten. Opdat ons geen leed wedervaren zou, hebben ze mij en mijn jongsten broeder Adelhirt op de burcht gebracht, mij bij de maagden en mijn broeder bij de krijgslieden. Toen ik dertig jaren oud was, heeft men mij tot Burchtmaagd gekozen, en toen mijn broeder vijftig was, werd hij gekozen tot Grietman. Van moeders zijde was mijn broeder de zesde, maar van vaders zijde de derde. Naar recht mochten dus zijn nakomelingen niet overa Linda achter hun namen voeren; maar iedereen wilde het hebben ter eere van mijne moeder. Daarenboven heeft men ons ook een afschrift gegeven van het boek van Adela's aanhangers. Daarmee ben ik het meest verheugd, want door mijner moeder wijsheid kwam het in de wereld. In de burcht heb ik nog andere geschriften gevonden, ook lofspraken over mijne moeder, die alle wil ik hier achter schrijven.

Adelborst, grietman over de Linda-oorden.

 

3. GESCHRIFTEN VAN BRUNO

 

Dit zijn de nagelaten geschriften van Bruno, die schrijver geweest is op deze burcht. Nadat de aanhangers van Adela alles hadden laten overschrijven, elk in zijn rijk, wat op de wanden van de burchten gegrift was, besloten ze een Moeder te kiezen. Daartoe werd een vergadering belegd op deze hiem. Naar de eerste raad van Adela werd Teuntia aanbevolen. Dit zou ook geslaagd zijn, maar nu vroeg mijne Burchtmaagd het woord: ze was altijd in de mening geweest, dat ze Moeder zou worden, uit oorzaak dat ze hier op de burcht zat, van waar meest alle Moeders gekozen waren. Toen haar het woord gegund was, opende ze haar valse lippen en sprak:

'Jullie schijnen allemaal zeer te hechten aan Adela's raad, maar dat zal daarom mijn mond niet sluiten noch snoeren. Wie is nu helemaal Adela en waar komt het vandaan, dat jullie haar zo'n hoge lof toezwaaien ? Net als ik tegenwoordig, zo is ze hiervoor hier burchtmaagd geweest, [129] maar is ze daarom wijzer en beter dan ik en alle anderen ? Of is ze meer gesteld op onze zeden en gewoonten ? Was dat het geval, dan zou ze wel Moeder geworden zijn, toen ze daartoe gekozen is, maar ze wilde liever een huwelijk hebben met alle vreugde en genoegens, die daaraan verbonden zijn, in plaats van eenzaam over haar zelf en het volk te waken. Ze is zeer helderziend, goed, maar mijn ogen zijn verre van verduisterd. Ik heb gezien dat ze haar echtgenoot grotelijks bemint, nu goed, dat is loffelijk, maar ik heb verder gezien, dat Teuntja Apols nicht is.'

Verder wil ik niets zeggen. De voornaamsten begrepen heel goed, waar ze heen wilde, maar onder het volk kwam tweespalt, en omdat het merendeel van hier kwam, wilde het Teuntje die eer niet gunnen. De redeneringen werden geëindigd: de messen uit de schede gehaald, en er werd geen Moeder gekozen. Kort daarop had een van onze boden zijn makker geveld. Tot nu toe was hij braaf geweest, daarom had mijn burchtmaagd verlof hem buiten de landpalen te helpen, maar, in plaats van hem te helpen naar het Twiskland, vluchtte ze zelf met hem over de Weser en voorts naar de Magy. De Magy, die zijn Friese zonen behagen wilde, stelde haar aan als Moeder op Godasburcht (Gothenborg) in Schoonland; maar ze wilde meer, ze zei hem dat, wanneer hij Adela uit de weg ruimen kon, hij meester zou worden over geheel Friesland. ze was een vijandin van Adela, zei ze, want door haar trucs was ze geen Moeder geworden. Wanneer hij haar Texland wilde toezeggen, zou haar bode zijn krijgslieden tot wegwijzer dienen. Al deze zaken heeft haar bode zelf gezegd.

 

1. HET MEIFEEST

 

Het tweede geschrift. Vijftien maanden na deze laatste algemene vergadering was het Vriendschaps of Winnemaand. Iedereen gaf toe aan [131] lustige vreugde en blijdschap, en niemand had zorg dan zijn vermaak te vermeerderen. maar Wralda wilde ons aantonen, dat de waakzaamheid niet mag verwaarloosd worden. Te midden van het feestvieren kwam de nevel onze oorden in dichte duisternis hullen. Het vermaak vlood weg, en de waakzaamheid wilde niet terugkeren. De strandwakers waren van hun noodvuren weggelopen, en op de toepaden was niemand te zien. Toen de nevel optrok, keek de zon door de reten van de wolken op aarde neer. Iedereen kwam weer uit om te juichen en te joelen, het jongvolk trok zingende met de meidoorn, en deze vervulde de lucht met haar liefelijke adem. Maar, terwijl daar iedereen in vreugde baadde, was verraad geland met paarden en ruiters; gelijk alle bozen waren ze geholpen door de duisternis, en binnengeslopen door de paden van Linda's woud. Voor de deur van Adela trokken twaalf meisjes met twaalf lammeren en twaalf knapen met twaalf hokkelingen, een jonge Saksman bereed een wilde buffel, die hij zelf gevangen en getemd had. Met allerlei bloemen waren ze versierd, en de linnen jurken van de meisjes waren omboord met goud uit de Rijn. Toen Adela uit haar huis op de straat kwam viel een bloemregen op haar hoofd, allen juichten luid, en de toethoornen van de knapen klonken boven alles uit. Arme Adela, arm volk, hoe kort zal de vreugde hier vertoeven! Toen de lange schare uit het gezicht was, kwam een troep Magyaarse ruiters lijnrecht aanrennen op Adela's erf. Haar vader en haar man waren nog gezeten op de stoepbank. De deur stond open en daar binnen stond Adelbrost haar zoon. Als hij zag hoe zijn ouders in vrees waren, greep hij zijn boog van de wand, en schoot naar de voorste van de rovers; deze wankelde en tuimelde op het gras neder; over de tweede en derde was een gelijk lot beschoren. Intussen hadden zijn ouders hun wapens gegrepen en trokken onbezorgd hun tegemoet. De rovers zouden hen spoedig gevangen [133] genomen hebben, maar Adela kwam, op de burcht had ze alle wapens leren hanteren, zeven aardvoet was ze lang, en haar zwaard even zo lang, dit zwaaide ze driemaal over haar hoofd en toen het neerkwam beet een ridder in het gras. Helpers kwamen om de hoek van de laan. De rovers werden geveld en gevangen. maar te laat! een pijl had haar boezem getroffen. Verraderlijke Magy! De pijlspits was in vergif gedoopt en daaraan is ze gestorven.

 

2. DE LOFSPRAAK VAN DE BURCHTMAAGD

 

Ja, ver wonende vriend, duizenden zijn reeds gekomen en nog meer zijn onderweg. Wel, ze willen Adela's wijsheid horen. Zeker is ze een vorstin, want ze is altijd de voorste geweest. O wee! waartoe zou ze dienen. Haar hemd is van linnen, haar tunica van wol, die ze zelf spon en weefde. Waarmee zou ze haar schoonheid verhogen? Niet met paarlen, want haar tanden zijn witter; niet met goud, want haar lokken zijn blinkender; niet met edelgesteenten, wel zijn haar ogen zacht als die van een lam, maar te gelijk zo vurig, dat men er bezwaarlijk in kan zien. Maar wat spreek ik van schoon? Frya was gewis niet schoner. Ja vriend, Frya die zeven schoonheden bezat, waarvan haar dochters elk maar een, hoogstens drie geërfd hebben. Maar al was ze lelijk geweest, toch zou ze ons dierbaar zijn. Of ze krijgshaftig is? Luister vriend, Adela is het enig kind van onze grietman. Zeven aardvoet is ze hoog, haar wijsheid is nog groter dan haar lichaam, en haar moed is gelijk beide samen. Zie daar, er was eens een veenbrand, drie kinderen waren op gindse grafsteen gesprongen. De wind blies fel. Iedereen schreeuwde en de moeder was radeloos. Daar komt Adela. Hoe staat en talmt gij, roept ze, tracht hulp te [135] verlenen, en Wralda zal u krachten geven. Daarop ijlt ze naar het Kreilerwoud, grijpt elzentakken, tracht een brug te maken; nu helpen ook de anderen en de kinderen zijn gered. Jaarlijks kwamen de kinderen hier bloemen neerleggen. Er kwamen drie Phoenisische zeelieden, die de kinderen wilden mishandelen, maar nu kwam Adela, die hun geschrei hoorde, ze slaat de onverlaten in zwijm; en opdat ze zelf zouden getuigen, dat ze onwaardige mannen waren, bindt ze hen alle samen aan een spinrok vast. De uitheemse heren kwamen hun volk opeisen; toen ze zagen hoe raar ze waren mishandeld, kwam toorn bij hen op; maar men verhaalde hun, hoe het gebeurd was. Wat deden ze verder? Ze bogen zich voor Adela en kusten de slip van haar kleed. Maar kom, veraf wonende vriend. De woudvogels vluchten voor de vele bezoekers. Kom, vriend, zo moogt ge haar wijsheid horen. Bij de grafsteen, waarvan in de lofspraak melding wordt gemaakt, is moeders lijk begraven. Op haar grafsteen heeft men deze woorden gegrift.

Loop niet te haastig, want hier ligt Adela.

 

De oude leer, die gegrift is buiten op de wand van de burchttoren, is niet geschreven in het boek van Adela's volgers. Waarom dit nagelaten is, weet ik niet te schrijven, maar dit boek is van mijzelf, daarom wil ik die daar in zetten terwille van mijne bloedverwanten.

 

3. DE OUDSTE LEER

 

Eerste deel

 

Alle het goede minnende Friese kinderen ze heil! Daardoor [137] zal het zalig worden op aarde. Leer en verkondig aan de volken.

Wralda is het alleroudste of overoudste, want hjj schiep alle dingen. Wralda is alles in alles, want hij is eeuwig en oneindig. Wralda is overal tegenwoordig, maar nergens te aanschouwen, daarom wordt dit wezen geest genoemd. Alles wat we van hem zien kunnen, zijn de schepselen die door zijn leven komen en weer heen gaan, want uit Wralda komen alle dingen en keren tot hem weer. Van uit Wralda komt de aanvang en het einde, alle dingen gaan in hem op. Wralda is het enige almachtige wezen, want alle andere macht is van hem geleend en keert tot hem terug. Uit Wralda komen alle krachten en alle krachten keren tot hem weer. Daarom is hij alleen het scheppende wezen, en niets is geschapen buiten hem. Wralda legde eeuwige inzettingen, dat is wetten in al het geschapene, en er zijn geen goede wetten, of ze moeten daarnaar ingericht zijn. Maar ofschoon alles in Wralda is, de boosheid van de mensen is niet van hem. Boosheid komt door loomheid, zorgeloosheid en domheid. Daarom kan ze wel de mensen schaden, maar Wralda nimmer. Wralda is de wijsheid, en de wetten, die hij gemaakt heeft, zijn de boeken, waaruit we leren kunnen, en er is geen wijsheid te vinden, noch te vergaderen buiten die. De mensen kunnen veel dingen zien, maar Wralda ziet alle dingen. De mensen kunnen veel dingen leren, maar Wralda weet alle dingen. De mensen kunnen veel dingen ontsluiten, maar voor Wralda is alles geopend. De mensen zijn mannelijk en vrouwelijk, maar Wralda schept beide. De mensen beminnen en haten, maar Wralda alleen is rechtvaardig. Daarom is Wralda alleen goed, en er zijn geen goeden buiten hem. Met het Juul verandert en wisselt al het geschapene, maar het goede is alleen onveranderlijk. Omdat Wralda goed is, kan hij ook niet veranderen; [139] en omdat hij blijft, daarom is hij alleen wezen, en al het andere schijn.

 

Tweede deel

 

Onder Finda's volk zijn waanwijzen, die door hun overvindingrijkheid zo boos zijn geworden, dat ze zich zelf wijs maken en de ingewijden doen geloven, dat ze het beste deel zijn van Wralda; dat hun geest het beste deel is van Wralda's geest, en dat Wralda alleen kan denken door hulp van hun brein. Dat ieder schepsel een deel is van Wralda's oneindig wezen, dat hebben ze van ons gestolen. Maar hun valse redenering en hun tomeloze hovaardigheid hebben hen op een dwaalweg gebracht. Ware hun geest Wralda's geest, dan zou Wralda heel dom wezen, in plaats van verstandig en wijs. Want hun geest slooft zich altijd af om schone beelden te maken, die ge naderhand aanbidt. Maar Finda's volk is een boos volk, want ofschoon de wanwijzen onder hen zich zelf wijsmaken, dat ze goden zijn, zo hebben ze voor de oningewijden valse goden geschapen, en verkondigen allerwege dat deze afgoden de wereld geschapen hebben, met alles wat daar in is; gierige afgoden vol nijd en toorn, die gediend en geëerd willen wezen, door de mensen; die bloed en offer willen en schatting eisen. Maar die waanwijze valse mannen, die zichzelf gods dienaren of priesters laten noemen, beuren en zamelen en vergaderen dat alles voor afgoden, die niet bestaan, om het zelf te behouden. Dat alles bedrijven ze met een ruim gemoed, omdat ze zich zelf goden wanen, die aan niemand antwoord schuldig zijn. Zijn er sommigen die hun ranken bevroeden en openbaar maken, zo worden ze door hun rakkers gevat en om hunnen laster verbrand, alles met veel statelijke plechtigheden ter eer van de valse goden. Maar in waarheid, [141] alleen opdat ze hun niet schaden zouden. Opdat onze kinderen gewapend mogen wezen tegen hun afgodische leer, zo behoren de maagden hen te doen van buiten leren, wat hier zal volgen. Wralda was eerder dan alle dingen, en na alle dingen zal hij wezen. Wralda is alzo eeuwig en hij is oneindig, daarom is er niets buiten hem. Door en uit Wralda's leven ontstond de tijd en werden alle dingen geboren; en zijn leven neemt de tijd en alle dingen weg.

 

4. GODSDIENST EN WIJSBEGEERTE

 

Deze zaken moeten klaar en openbaar gemaakt worden op alle manieren, zodat ze het aan anderen mogen beduiden en bewijzen. Is het zo ver gewonnen, dan zegt men verder: Wat dus onze omvang betreft, zo zijn we een deel van Wralda's oneindig wezen als de omvang van al het geschapene. maar wat onze gedaante aangaat, onze eigenschappen, onze geest en al onze bedenkingen, deze behoren niet tot het wezen. Dit alles zijn vluchtige dingen, die door Wralda's leven verschijnen; maar door zijn wijsheid zo en niet anders verschijnen. Maar doordat zijn leven steeds voortgaat, zo kan er ook niets op zijn plaats blijven (πάντα καὶ οὐδέν μένει). Daarom verwisselen alle geschapen dingen van plaats, van gedaante en ook van denkwijze. Daarom mag de aarde zelf, noch enig schepsel zeggen: ik ben, maar wel: ik was. Ook mag geen mens zeggen: ik denk, maar alleen: ik dacht (cogito ergo sum). De knaap is groter en anders dan toen hij een kind was. Hij heeft andere verlangens, neigingen en denkwijze. De man en vader is en denkt anders dan toen hij knaap was. Even zo de ouden van dagen. Dat weet iedereen. Wanneer nu iedereen weet en moet erkennen, dat hij steeds wisselt, zo moet hij ook bekennen, dat hij ieder ogenblik wisselt; ook terwijl hij zegt: ik ben; en dat zijn denkbeelden veranderen, terwijl hij zegt: ik denk. In plaats dus van dat we de boze Finda's op een onwaardige wijze napraten en snappen, ik ben, of wel ik ben het beste deel Wralda's, ja door ons alleen mag hij denken, [143] zo willen we verkondigen overal en altijd, waar het nodig is: wij Friese kinderen zijn verschijnselen door Wralda's leven; bij de aanvang gering en bloot: maar altijd wordende en naderende tot volkomenheid, zonder ooit zo goed te worden als Wralda zelf. Onze geest is niet Wralda's geest, hij is daarvan slechts een afschijnsel. Toen Wralda ons schiep, heeft hij ons in zijn wijsheid, brein, zintuigen, geheugen en veel goede eigenschappen geleend. Hiermee kunnen we zijn schepselen en zijn wetten beschouwen. Daarvan kunnen we leren en daarover kunnen we spreken, alles en alleen tot ons eigen heil. Had Wralda ons geen zintuigen gegeven, zo zouden we nergens van weten, en we zouden nog reddelozer zijn, dan een zeekwal die voortgedreven wordt door eb en vloed. Dit staat op schrijfvilt geschreven. Taal en antwoord aan andere maagden tot een voorbeeld.

 

5. DE BOUWVAL AAN DE RIVIER

 

Een ongezellig gierig man kwam klagende bij Troost, die Maagd was te Stavia (Stavoren). Hij zei onweer had zijn huis vernield. Hij had tot Wralda gebeden, maar Wralda had hem geen hulp verleend. Zijt ge een echte Fries, vroeg Troost. Van ouder tot voorouder, antwoordde de man. Dan, zeide ze, wil ik iets in uw gemoed zaaien in vertrouwen, dat het kiemen en groeien en vruchten geven mag. Verder sprak ze en zeide: toen Frya geboren was, stond onze moeder naakt en bloot, onbeschermd tegen de stralen van de zon. Niemand kon ze vragen, en er was niemand, die haar hulp verlenen kon. Toen ging Wralda heen en wrocht in haar gemoed neiging en liefde, angst en schrik. ze zag rondom zich; haar neiging koos het beste, en ze zocht een schuilplaats onder de beschuttende lindeboom. Maar de regen kwam en het gevolg was, dat ze nat werd. maar ze had gezien, [145] hoe het water bij de hellende bladeren neerdrupte. Nu maakte ze een afdak met hellende zijden, op staken maakte ze dat. Maar de stormwind kwam en blies de regen daaronder. Nu had ze gezien, dat de stam luwte gaf. Daarop ging ze heen en maakte een wand van plaggen en zoden; eerst aan de een zijde en vervolgens aan alle zijden. De stormwind kwam terug, woedender als te voren, en blies het dak weg. Maar ze klaagde niet over Wralda, noch tegen Wralda. Maar ze maakte een rieten dak en legde stenen daarop. Bevonden hebbende hoe zeer het doet, om alleen te tobben, zo beduidde ze haar kinderen, hoe en waarom ze zo gedaan had. Deze handelden en overlegden samen. Op zo'n manier zijn we aan huizen gekomen met stoepbanken, een straat, en een beschuttende linde tegen de zonnestralen. Tenslotte hebben ze een burcht gemaakt en vervolgens al de andere. Is uw huis dus niet sterk genoeg geweest, dan moet ge trachten het andere beter te maken.

'Mijn huis was sterk genoeg,' zei hij, 'maar het hoge water heeft het opgebeurd en de stormwind heeft het andere gedaan.'

'Waar stond uw huis dan,' vroeg Troost.

'Aan de oever van de Rijn,' antwoordde de man.

'Stond het dan niet op een nol (ronde hoogte) of terp,' vroeg Troost.

'Neen, zei de man, 'mijn huis stond eenzaam bij de oever. In mijn eentje heb ik het gebouwd, maar ik kon daar in mijn eentje geen terp voor maken.'

'Ik wist het wel, 'antwoordde Troost, 'de maagden hebben het me gemeld. U heeft al uw leven een afkeer gehad van de mensen, uit vrees, dat ge iets geven of doen moest voor ze, maar daarmee kan men niet ver komen. Want Wralda die mild is, keert zich af van de gierigen. Fasta heeft ons geraden en boven de deuren van alle onze burchten is het gegrift in steen. 'Zijt ge erg baatzuchtig,' zei Fasta, behoed van uw naasten, onderricht dan uw naasten, help dan uw naasten, zo zullen ze het u terug doen.' Is u deze raad niet goed genoeg, ik weet geen betere voor u.'

De man werd schaamrood en droop stil af. [147] Nu wil ik zelf schrijven, eerst over mijn burcht en dan over hetgeen ik heb mogen zien.

Troost, burchtmaagd van Stavia (Stavoren)

 

6. DE BURCHT VAN TROOST

 

Mijn burcht ligt aan 't noordeinde van de Liudgaarde. De toren heeft zes zijden. Driemaal dertig voet (= 27m) is hij hoog. Plat van boven. Een klein huisje daarop, waaruit men naar de sterren ziet. Aan iedere zijde van de toren staat een huis, lang drie honderd en breed driemaal zeven voet (90 x 6,30m), en evenzo hoog, behalve het dak, dat rondachtig is. Al deze van hard gebakken steen, en van buiten zijn er geen andere. Om de burcht is een ringdijk, en daarom heen een gracht diep drie maal zeven en breed driemaal twaalf voet (10,8m). Ziet iemand boven van de toren naar beneden, dan ziet hij de gedaante van het juul. Op de grond tussen de zuidelijke huizen, daar zijn allerlei kruiden van heinde en verre, daarvan moeten de maagden de krachten leren kennen. Tussen de noordelijke huizen is alleen veld. De drie noordelijke huizen zijn vol koren en andere benodigdheden. Twee zuidelijke huizen zijn voor de maagden, om school te houden en te wonen. Het zuidelijkste huis is de woning van de burchtmaagd. In de toren hangt de lamp. De wanden van de toren zijn gesmukt met kostbare stenen. Op de zuiderwand is de Tex gegrift. Aan de rechterzijde van deze vindt men de formleer; aan de linkerzijde de wetten. De andere zaken vindt men op de drie andere zijden. Tegen de dijk aan, bij het huis van de burchtmaagd, staat de oven en de meelmolen door vier buffels gekruid. Buiten onze burchtwal is de plaats, waarop de burchtheren en de krijgers wonen. De ringdijk daaromheen is een uur groot, niet een zeemans uur, maar een zonne-uur, waarvan tweemaal twaalf in een etmaal gaan. Aan de binnenzijde van de dijk is een plat, vijf voet beneden de kruin. Daarop zijn drie honderd kraanbogen, gedekt met hout en leer. Behalve de huizen van de inwoners zijn daarbinnen langs de [149] dijk nog driemaal twaalf noodhuizen voor de omwoners. Het veld dient tot kamp en tot weide. Aan de zuidzijde van de buitenste ringdijk is de Liudgaarde omtuind door het grote Lindenwoud. Haar gedaante is driehoekig, met de brede zijde naar buiten, opdat de zon daarin mag zien. Want daar zijn veel buitenlandse bomen en bloemen, door de zeevaarders meegebracht. Gelijk de gedaante van onze burcht is, zo zijn alle andere; maar onze burcht is de grootste; maar de allergrootste is die van Texland. De toren van Frya's burcht is zo hoog, dat hij de wolken torent, en in evenredigheid met de toren is al het overige. Bij ons op de burcht is het zo verdeeld. Zeven jonge maagden waken bij de lamp. Iedere waak is drie uur. In de overige tijd moeten ze huiswerk doen, leren en slapen. Zijn ze zeven jaar wakende geweest, dan zijn ze vrij. Dan mogen ze onder de mensen gaan, om op hun zeden te letten en raad te geven. Is een drie jaar maagd geweest, dan mag ze soms met de oude maagden mee gaan. De schrijver moet de meisjes leren lezen, schrijven en rekenen. De grijsaards of graven moeten haar leren recht en plicht, zedenkunde, kruidkunde en heelkunde, geschiedenissen, vertellingen en zangen, benevens allerhande dingen die haar nodig zijn om raad te geven. De burchtmaagd moet haar leren, hoe ze daarmee te werk moeten gaan bij de mensen.

 

7. REIS LANGS DE RIJN

 

Voordat een Burchtmaagd haar plaats inneemt, moet ze door het land reizen een vol jaar. Drie grijze burchtheren en drie oude maagden gaan met haar mee. Zo is het ook mij gegaan. Mijn reis is langs de Rijn geweest, deze oever stroomopwaarts en langs de andere oever stroomafwaarts. Hoe hoger ik opkwam, des te armer schenen mij de mensen. Overal in de Rijn had men kribben gemaakt. Het zand dat daartegen kwam, werd met water over schapenvachten gegoten om goud te winnen. Maar de meisjes droegen daar geen gouden kronen van. Voorheen waren [151] er meer geweest, maar sinds we Schoonland misten, zijn ze naar de bergen gegaan. Daar delven ze ijzererts, waar ze ijzer van maken. Boven de Rijn tussen het gebergte, daar heb ik Marsaten gezien. De Marsaten, [Etym.] dat zijn mensen, die op de meren wonen. Hun huizen zijn op palen gebouwd. Dat is wegens het wild gedierte en de boze mensen. Daar zijn wolven, beren en zwarte afgrijselijke leeuwen. En ze zijn de buren of aangrenzenden van de heinde Krekalanden, van de Kålta volgers en van de verwilderde Twisklandar, alle begerig naar roof en buit. De Marsaten generen zich met vissen en jagen. De huiden worden door de vrouwen toegemaakt en bereid met schors van berken. De kleine huiden zacht als vrouwenvilt. De burchtmaagd te Frya's burcht zei ons, dat ze goede, eenvoudige mensen waren. maar had ik haar niet vooraf horen spreken, ik zou gemeend hebben, dat ze geen Frya's volk waren, maar wilden, zo onbeschaamd zagen ze er uit. Hun vachten en kruiden werden door de Rijnbewoners verhandeld en door de schippers buiten gebracht.

Langs de (andere zijde van) de Rijn was het eveneens tot aan Lyda's burcht (Leiden). Daar was een grote vliet of mare. Op deze vliet waren ook mensen, die huizen op palen hadden. maar dat was geen Frya's volk: maar dat waren zwarte en bruine mensen, die gediend hadden als roeiers om de buitenvaarders naar huis te helpen. ze moesten daar blijven, totdat de vloot weer vertrok. Tenslotte kwamen we te Alderga (Hoorn). Bij het zuiderhavenhoofd staat de Waraburcht, een stenen huis, daarin zijn allerlei schelpen, hoorns, wapens en klederen bewaard van verre landen, door de zeelieden meegebracht. Een kwartier daarvandaan is het Alderga . Een grote vliet omzoomd met schuren, huizen en tuinen, alles rijk versierd. In die vliet lag een grote vloot gereed, met banieren van allerlei kleuren. Op Frya's dag hingen de schilden om de boorden toe. Sommige blonken [153] gelijk de zon. De schilden van de zeekoning en de schouten bij nacht waren met goud omboord. Achter die vliet was een gracht gegraven vandaar voortlopende langs de burcht Forana en voorts met een enge mond in zee. Voor de vloot was dit de uitgang en het Fly de ingang. Aan beiden zijden van de gracht zijn schone huizen in helder blinkende kleuren geschilderd. De tuinen zijn met altijd groene hagen omheind. Ik heb daar vrouwen gezien die vilten tunica's droegen, alsof het schrijfvilt was. Even als te Staveren waren de meisjes met gouden kronen op hun hoofden en met ringen om de armen en voeten gesierd. Zuidwaarts van Forana ligt Alkmarum. Alkmarum is een mare of vliet, daarin ligt een eiland, op dat eiland moeten de zwarte en bruine mensen verwijlen, even als te Lyda's burcht. De burchtmaagd van Forana zei mij, dat de burchtheren dagelijks tot hen gingen om hun te leren, wat echte vrijheid is, en hoe de mensen in de minne behoren te leven om de zegen te krijgen van Wralda's geest. Was er iemand die horen wilde en begrijpen kon, zo werd hij daar gehouden, totdat hij volleerd was. Dat werd gedaan om de veraf wonende volken wijs te maken, en om overal vrienden te winnen. Weleer was ik in de Saxenmarken op de burcht Mannagardaforde geweest. maar daar had ik meer armoede gezien, als ik hier rijkdom bespeurde. Ze antwoordde: zo wanneer daar aan de Saxenmarken een vrijer een meisje komt bevrijen, dan vragen de meisjes daar: 'Kun je je huis vrijwaren van de verbannen Twisklanders ? Heb je er nog geen geveld ? Hoe veel buffels heb je al gevangen en hoeveel beren en wolvenhuiden heb je al op de markt gebracht ?' Daarvandaan is het gekomen, dat de Saxmannen de landbouw aan de vrouwen overgelaten hebben. Dat van honderd te samen niet een lezen mag of schrijven kan. Daarvandaan is het gekomen, dat niemand een spreuk op zijn schild heeft, maar alleen een wanstaltige gedaante van een dier, dat hij geveld [155] heeft. En tenslotte, daarvandaan is het gekomen, dat ze zeer oorlogszuchtig geworden zijn, maar bijna even dom zijn als het gedierte, dat ze vangen, en even arm als de Twisklanders, met wie ze oorlogen. Voor Frya's volk is aarde en zee geschapen. Al onze rivieren lopen in zee uit. Het Lyda's volk en het Finda's volk zullen elkaar verdelgen, en wij moeten de lege landen bevolken. In het heen en weer varen ligt ons heil. Wil jullie nu, dat de bovenlanders deel hebben aan onze rijkdom en wijsheid, dan zal ik u een raad geven. Laat het de meisjes tot een gewoonte worden om hun vrijers te vragen, eer ze ja zeggen: waar hebt ge al in de wereld rondgevaren? wat kunt ge uw kinderen vertellen van verre landen en over ver wonende volken ? Doet ze zo, dan zullen de krijgshaftige knapen tot ons komen. ze zullen wijzer worden en rijker en we zullen geen behoefte langer hebben aan dat vuile volk. De jongste van de maagden, die bij mij waren, kwam uit de Saxenmarken. Toen we nu thuis kwamen, heeft ze verlof gevraagd om naar huis te gaan. Naderhand is ze daar burchtmaagd geworden, en daarvandaan is het gekomen, dat tegenwoordig zo veel Saxmannen bij onze zeelieden varen. Einde van Apollonia's Boek.

 

3. BOEK VAN FRETHORIK

[157]

De geschriften van Frêthorik en Wiljow. Mijn naam is Frêthorik toegenaamd oera Linda, dat wil zeggen over de Linden. Te Ljudwardia (Leeuwarden) ben ik tot Asega gekozen. Ljudwardia is een nieuw dorp, binnen de ringdijk van de burcht Ljudgarda, waarvan de naam in oneer gekomen is. In mijn tijd is veel gebeurd. Veel had ik daarover geschreven; maar naderhand zijn mij nog veel dingen gemeld. Van een en ander wil ik een geschiedenis achter dit boek schrijven, de goede mensen tot eer, de slechten tot oneer. In mijn jeugd hoorde ik klachten alom. Boze tijd kwam; boze tijd was gekomen; Frya had ons verlaten; ze had haar waakmeisjes teruggehouden; want gedrochtelijke (afgods)beelden waren binnen onze landpalen gevonden. Ik brandde van nieuwsgierigheid om die beelden te zien. In onze buurt strompelde een oud vrouwtje de huizen uit en in, altijd roepende over de boze tijd. Ik draaide haar op zijde. ze streek mij om de kin. Nu werd ik vrijmoedig en vroeg haar of ze mij de boze tijd en de beelden eens wilde tonen. ze lachte goedaardig, en bracht mij op de burcht. Een grijsaard vroeg mij of ik al lezen en schrijven kon. Nee, zei ik. Dan moet ge eerst heengaan en leren, zei hij, anders mag het u niet getoond worden. Dagelijks ging ik bij de schrijver leren. Acht jaar later hoorde ik, dat onze burchtmaagd ontucht had bedreven en dat sommige burchtheren verraad gepleegd hadden met de Magy. En veel mensen waren op hun zijde. Overal kwam tweespalt. Er waren kinderen, die opstonden tegen hun ouders. In 't verborgen [159] werden de brave mensen vermoord. Het oude vrouwtje, dat alles openbaar maakte, werd dood gevonden, in een greppel. Mijn vader, die rechter was, wilde haar gewroken hebben. Bij nacht werd hij in zijn huis vermoord. Drie jaar later was de Magy meester zonder strijd. De Saksen waren vroom en braaf gebleven. Naar hen vluchtten alle goede mensen. Mijn moeder bestierf het. Nu deed ik als de anderen. De Magy verhief zich op zijn slimheid. Maar Irtha zou hem tonen, dat ze geen Magy noch afgoden mocht toelaten tot de heilige schoot, waaruit zij Frya baarde. Evenals het wilde ros zijn manen schudt, nadat het zijn berijder in het gras geworpen heeft, evenzo schudde Irtha haar wouden en bergen. Rivieren werden over de velden gespreid. De zee kookte. Bergen spuwden vuur naar de wolken, en wat ze gespuwd hadden, slingerden de wolken weer op aarde. Bij de aanvang van Arnemaand (oogstmaand) neigde de aarde noordwaarts en zeeg neder, al lager en lager. In de Wolvenmaand (wintermaand) lagen de lage marken van Frya's land onder de zee bedolven. De wouden, daar beelden in waren, werden opgeheven en een spel van de winden. Het jaar daarop kwam vorst in de Hardemaand (louwmaand) en legde oud Frya's land onder een plank (ijsveld) verscholen. In Sellemaand (sprokkelmaand) kwam stormwind uit het noorden , mee voerende bergen van ijs en stenen. Toen springvloed kwam, hief de aarde zich op. Het ijs smolt weg. Eb kwam en de wouden met de beelden dreven naar zee. In de Winne of Minnemaand (bloeimaand) ging ieder, die durfde, weer naar huis varen. Ik kwam met een maagd op de burcht Liudgaarde. Hoe droevig zag het er daar uit. De wouden van de Linda-oorden waren meest weg. Waar de Liudgaarde geweest was, was zee. De golfslag zweepte de ringdijk. IJs had de toren vernield, en de huizen lagen door elkaar. Aan de helling van de dijk vond ik een steen; [161] onze schrijver had daar zijn naam in gegrift; dat was mij een baken. Gelijk het met onze burcht gegaan was, zo was het ook met de andere gegaan. In de hoge landen waren ze door de aarde, en in de lage landen door het water vernield. Alleen Frya's burcht op Texland werd ongedeerd gevonden. Maar al het land dat noordwaarts gelegen had, was onder de zee; nog is het niet weer boven gebracht. Aan deze kant van het Flymeer waren, naar gemeld werd, dertig zoute plassen gekomen, ontstaan door de wouden, die met grond en al weggedreven waren. Te Westflyland vijftig. De gracht, die van het Alderga (Hoorn) dwars door het land gelopen had, was verzand en vernield. De zeelieden en ander varensvolk, die thuis waren, hadden zichzelf gered met magen en bloedverwanten op hun schepen. Maar het zwarte volk van Lyda's burcht en Alkmarum (Alkmaar) had eveneens gedaan. Terwijl de zwarten zuidwaarts dreven, hadden ze veel meisjes gered, en omdat niemand kwam om ze op te eisen, hielden ze ze tot hun vrouwen. De mensen die terug kwamen, gingen allen binnen de ringdijken van de burchten wonen, omdat het daar buiten alles slib en broekland was. De oude huizen werden samen geklutst. Van de bovenlanden kocht men koeien en schapen, en in de grote huizen, daar te voren de maagden gevestigd waren, werd nu laken en vilt gemaakt, om des levens wille. Dit geschiedde 1888 jaar nadat Atland gezonken was.

 

1. GOSA MAKONTA

 

In 282 jaar hadden we geen eremoeder gehad en nu alles bijna verloren scheen, ging men een kiezen. Het lot viel op Gôsa toegenaamd Makonta. ze was burchtmaagd op Frya's burcht te Texland. Helder van hoofd en klaar van zin, heel goed, en omdat haar burcht alleen gespaard was, zag iedereen daaruit haar roeping. Tien jaren later kwamen de zeelieden van Forana (Vroonen) en van Lyda's burcht. ze wilden de zwarte mannen met vrouw en kinderen uit het land drijven. Daarover wilden ze de raad van de Moeder inwinnen. Maar Gôsa [163] vroeg:

'Kunt ge een en ander terug voeren naar hun landen, dan behoort ge spoed te maken, anders zullen ze hun bloedverwanten niet weervinden.'

'Nee,' zeiden ze.

Toen zei Gôsa:

'Ze hebben uw zout geproefd en uw brood gegeten. Hun lijf en leven hebben ze onder uw hoede gesteld. Ge moet uw eigen hart onderzoeken. Maar ik wil u een raad geven. Houdt hen tot dat ge in staat bent om ze weer naar huis te voeren. Maar houdt ze bij uw burchten daar buiten. Waakt over hun zeden, en onderwijst hen alsof ze Frya's zonen waren. Hun vrouwen zijn hier de sterkste. Als rook zal hun bloed vervliegen, tot er tenslotte niets anders dan Frya's bloed in hun nakomelingen zal overblijven. Zo zijn ze hier gebleven.'

Nu wenste ik wel dat mijn nakomelingen daar op letten, in hoeverre Gôsa waarheid sprak. Toen onze landen weer begaanbaar waren, kwamen er benden arme Saxmannen en vrouwen naar de oorden van Stavoren en het Alderga (Hoorn) , om gouden en andere sieraden te zoeken uit de drassige bodem, maar de zeelieden wilden ze niet toelaten. Toen gingen ze de lege dorpen bewonen te West Flyland, om hun lijf te behouden. Nu wil ik schrijven hoe de Geertmannen (Groningers) en veel volgelingen van Hellenia terug kwamen.

Twee jaren nadat Gôsa moeder werd, kwam er een vloot het Flymeer in vallen. Het volk riep ho.n.sêen. (welk een zegen!) ze voeren naar Stavoren, daar riepen ze nog eenmaal. De vlaggenn waren in top en ‘s nachts schoten ze brandpijlen in de lucht. Toen het dageraad was, roeiden sommigen met een snik de haven in, ze riepen weer hoezee. Toen ze landden, wipte een jong kerel op de wal. In zijn handen had hij een schild, daarop was brood en zout gelegd. Na hem kwam een grijze; hij zeide we komen van [165] de verre Krekalanden , om onze zeden te bewaren. Nu wensten we, dat ge zo vriendelijk zoudt zijn, om ons zo veel land te geven, dat we daarop mogen wonen. Hij vertelde een hele geschiedenis, die ik hierna beter beschrijven wil. De grijzen wisten niet wat te doen, ze zonden boden allerwegen, ook tot mij. Ik ging heen en zeide: nu we een Moeder hebben, behoren we haar raad te vragen. Ik zelf ging mee. De Moeder, die alles reeds wist, zeide: laat hen komen, zo mogen ze ons land helpen behouden: maar laat hen niet op ééne plek blijven, opdat ze niet machtig worden over ons. we deden gelijk ze gezegd had. Dat was heel naar hun zin. Friso bleef met zijn lieden te Stavoren, dat ze weer tot een zeestad maakten, zo goed ze konden. Wichhirte ging met zijn lieden oostwaarts naar de Emude. Sommige van de Ioniers, die meenden dat ze van het Alderga volk gesproten waren, gingen daarheen. Een klein deel, die waanden, dat hun voorvaderen van de Zeven eilanden kwamen, gingen heen en zetten zich neder binnen de ringdijk van de burcht Walhallagara. Liudgert de schout bij nacht van Wichhirte werd mijn makker en naderhand mijn vriend. Uit zijn dagboek heb ik de geschiedenis die hier achter zal volgen.

 

2. ALEXANDER DE GROTE

 

Nadat we 12 maal 100 en tweemaal 12 jaren bij de Vijf wateren gezeten waren, terwijl onze zeestrijders alle zeeën bevoeren, die er te vinden waren, kwam Alexander de koning met een geweldig heir van boven langs de stroom naar onze dorpen varen. Niemand kon hem weerstaan. maar we zeelieden, die bij de zee woonden, we scheepten ons met al onze have in en vertrokken. Toen Alexander vernam dat zulk een grote vloot hem ontvaren was, werd hij als woedend, zwerende dat hij alle dorpen aan de vlam zou offeren, zo we niet wilden terug komen. Wichhirte lag ziek te bed. Toen Alexander dat vernam, heeft hij gewacht, tot dat hij beter was. Daarna kwam hij tot hem, zeer minzaam sprekende; maar hij bedroog gelijk [167] hij vroeger gedaan had. Wichhirte antwoordde: o allergrootste van de koningen. we zeelieden komen allerwegen, we hebben van uw grote daden gehoord. Daarom zijn we vol eerbied jegens uw wapens, maar nog meer voor uw wetenschap. Maar we anderen, we zijn vrijgeboren Frya's kinderen, we mogen uw slaven niet worden. En al wilde ik het, de anderen zouden liever willen sterven, want zo is het door onze wetten bevolen. Alexander zeide: ik wil uw land niet maken tot mijne buit, noch uw volk tot mijn slaven. Ik wil alleen dat ge mij zult dienen voor loon. Daarop wil ik zweren bij ons beider goden, dat niemand over mij ontevreden zal zijn. Toen Alexander naderhand brood en zout met hem deelde, heeft Wichhirte het wijste deel gekozen. Hij liet de schepen halen door zijn zoon. Toen ze alle terug waren, heeft Alexander die alle gehuurd. Daarmee wilde hij zijn volk naar de heiligen (ranges voeren, dien hij te land niet had kunnen genaken. Nu ging hij toe en koos al degene uit zijn volk en zijn soldaten, die gewoon waren over zee te varen. Wichhirte was weer ziek geworden, daarom ging ik alleen mee en Nearchus van des konings wege. De tocht liep zonder voordeel ten einde, uithoofde de Joniers altijd in onmin waren met de Phoeniciers, zodat Nearchus zelf er geen meester over blijven kon. Intussen had de koning niet stil gezeten. Hij had zijn soldaten bomen laten kappen en tot planken maken. Met hulp van onze timmerlieden had hij daar schepen van gemaakt. Nu wilde hij zelf zeekoning worden, en met zijn gehele heir de Ganges op varen. maar de soldaten die uit het bergland kwamen, waren bang voor de zee. Toen ze hoorden, dat ze mee moesten, staken ze de timmerschuren in de brand. Daardoor werd ons geheele dorp in as gelegd. In het eerst waanden we dat Alexander het bevolen had, en ieder stond gereed om zee te kiezen. Maar Alexander was woedend; hij wilde de soldaten door zijn eigen volk laten ombrengen. Maar Nearchus, [169] die niet alleen zijn eerste vorst, maar ook zijn vriend was, raadde hem. anders te doen. Nu hield hij zich als of hij geloofde, dat het bij ongeluk geschied was. maar hij durfde zijn tocht niet hervatten. Nu wilde hij terugkeren; maar eer hij dat deed, liet hij eerst onderzoeken wie er schuldig waren. Zodra hij dat wist, liet hij die allen zonder wapens blijven, om een nieuw dorp te maken. Van zijn eigen volk liet hij gewapenden, om de anderen te temmen en om een burcht te bouwen. we moesten vrouwen en kinderen mee nemen. Als we aan de mond van de Eufraat kwamen, dan mochten we daar een plaats kiezen, of terug keren, ons loon zou ons even gaarne toegedeeld worden. Op de nieuwe schepen, die de brand ontkomen waren, liet hij Joniers en Krekalanders gaan. Hij zelf ging met zijn ander volk langs de kust door de dorre woestijn, dat is door het land, dat Irtha opgeheven had, uit de zee, toen ze de straat achter onze voorvaderen had opgehoogd, zodra ze in de rode zee kwamen.

 

2193-1859 = 334 v.Chr., het werkelijke jaartal van de veldtocht van Alexander de Grote.

 

Toen we te Nieuw Geertmania (Carmania) kwamen (Nieuw Geertmania is een haven, die we zelf gemaakt hadden om daar water in te nemen), ontmoetten we Alexander met zijn leger. Nearchus ging aan wal en vertoefde drie dagen. Toen ging het weer verder. Toen we bij de Eufraat kwamen, ging Nearchus met de soldaten en veel van zijn volk de wal op. maar hij kwam spoedig weer. Hij zeide, de koning laat u verzoeken, ge zoudt nog een kleine tocht om zijnentwil doen, tot aan het einde van de Rode zee. Daarna zal ieder zoveel goud krijgen, als hij tillen kan. Toen we daar kwamen, liet hij ons aanwijzen, waar de straat vroeger geweest was. Daarna vertoefde hij eenendertig dagen steeds uitziende naar de woestijn. Ten laatste kwam er een troep mensen, meevoerende 200 olifanten, 1000 kamelen, met houten balken, repen (touwen) en allerlei gereedschap om onze vloot naar de Middellandse zee te slepen. Dat verbaasde ons, en leek [171] ons raar toe; maar Nearchus verhaalde ons, dat zijn koning aan de andere koningen tonen wilde, dat hij machtiger was dan de koningen van Tyrus vroeger geweest waren. we zouden maar mee helpen, dat zou ons voorzeker geen schade doen. we moesten wel zwichten, en Nearchus wist alles zo juist te regelen, dat we in de Middellandse zee lagen, eer drie maanden verlopen waren. Toen Alexander vernam hoe het met zijn ontwerp afgelopen was, werd hij zo vermetel, dat hij de droge straat wilde uitdiepen, Irtha ten spot. Maar Wralda liet zijn ziel los, daarom verdronk hij in de wijn en in zijn overmoed, eer hij daarmee beginnen kon. Na zijn dood, werd het rijk gedeeld door zijn vorsten. Ze zouden elk een deel voor zijn zonen bewaren, maar het was hun geen menens. Elk wilde zijn deel behouden en zelfs vermeerderen. Toen kwam er oorlog en we konden niet terug keren. Nearchus wilde nu, dat we ons zouden nederzetten aan de kust van Phoenicie, maar dat wilde niemand doen. we zeiden het liever te willen wagen om naar Frya's land te gaan. Toen bracht hij ons naar de nieuwe haven van Athene, waar alle echte Friese kinderen vroeger heen getrokken waren. Verder gingen we soldaten, leeftocht en wapens voeren.

 

3. ANTIGONUS

 

Onder de vele vorsten had Nearchus een vriend, genaamd Antigonus. Deze streden beiden om één doel, gelijk ze zeiden, als helpers voor het koninklijk geslacht en verder om alle Griekse landen hun oude vrijheid terug te geven. Antigonus had onder veel anderen een zoon, die heette Demetrius, later bijgenaamd de stedewinner. Deze ging eens op de stad Salamis af; nadat hij daar een hele tijd mee gestreden had, moest hij strijden met de vloot van Ptolemeus. Ptolemeus zo heette de vorst die heerste over Egypte. Demetrius won de strijd, maar niet door zijn soldaten, maar doordat wij hem geholpen hadden. Dit hadden we gedaan uit vriendschap voor Nearchus, want we kenden hem als een basterd bloed, door zijn blanke huid met blauwe ogen en [173] wit haar. Naderhand ging Demetrius los op Rhodos, daarheen brachten we zijn soldaten en leeftocht over. Toen we de laatste reis te Rhodos kwamen, was de oorlog voorbijgegaan. Demetrius was naar Athene gevaren. Toen we in de haven kwamen, was het hele dorp in rouw gedompeld. Friso, die koning was over de vloot, had een zoon en een dochter thuis, zo bijster fris alsof ze pas uit Friesland gekomen waren, en zo wonderschoon als niemand zich kon herinneren. De faam daarvan ging over alle Krekalanden en kwam Demetrius ter ore. Demetrius was vuil en onzedelijk, en hij dacht dat hem alles vrij stond. Hij liet de dochter openlijk schaken. De moeder durfde haar joi niet wachten, joi noemen de schippersvrouwen hun mannen, [Etym.] dat is blijdschap, ook zeggen ze zoethart (Eng. sweetheart). De schippers noemen hun wijven, troost en fro of frow, Eym. dat is vreugde, en frolik dat is vrolijk. Omdat ze haar man niet durfde opwachten, ging ze met haar zoon naar Demetrius, en smeekte, dat hij haar haar dochter terug zou geven. Maar toen Demetrius haar zoon zag, liet hij hem naar zijn hof voeren, en deed met hem hetzelfde, dat hij met zijn zuster gedaan had. De moeder zond hij een zak vol goud, maar ze smeet het in zee. Toen ze thuis kwam werd ze waanzinnig, overal liep ze over straat: (roepende):

'Hebben jullie mijn kinderen niet gezien, o wee! laat me bij jullie een schuilplaats zoeken, want mijn man wil mij doden, omdat ik zijn kinderen verloren heb.'

Toen Demetrius vernam, dat Friso weer thuis was, zond hij een bode tot hem zeggende, dat hij zijn kinderen tot zich genomen had om hen te voeren tot een hogen staat, en om hem te belonen voor zijn diensten. Maar Friso, die trots en hardvochtig was, zond een bode met een brief naar zijn kinderen, daarin vermaande hij hen, ze zouden Demetrius te wille zijn, vermits deze hun geluk begeerde. maar de bode had nog een anderen brief, met vergif, daarbij beval hij hen dit in te nemen; want, [175] zeide hij, togen uw wil is uw lichaam verontreinigd, dat zal u niet toegerekend worden, maar indien ge uw ziel verontreinigt, zult ge nimmer in Walhalla komen; uw zielen zullen dan over de aarde omwaren, zonder ooit het licht te mogen zien; gelijk de vleermuizen en nachtuilen zult ge steeds bij dag in uw holen schuilen en ‘s nachts uitkomen, en dan op onze graven schreien en huilen, dewijl Frya haar hoofd van u moet afwenden. De kinderen deden gelijk hun vader hun bevolen had. Demetrius liet hun lijken in de zee werpen, en aan de mensen werd gezegd, dat ze gevlucht waren. Nu wilde Friso met alle mannen naar Frya's land varen, waar hij vroeger geweest was; maar de meesten wilden dat niet doen. Nu ging Friso heen en schoot het dorp met de koninklijke voorraadschuren in brand, Nu kon en durfde niemand blijven, en allen waren blijde, dat ze buiten waren. Behalve vrouwen en kinderen hadden we alles achtergelaten, maar we waren geladen met leeftocht en oorlogsgereedschap. Friso had nog geen vrede. Toen we bij de oude haven kwamen, ging hij met zijn stoutmoedige manschappen heen en schoot onveehoeds brand in de schepen, die hij met zijn pijlen bereiken kon. Na zes dagen zagen we de oorlogsvloot van Demetrius op ons toekomen. Friso beval ons dat we de kleinste schepen moesten achteruit houden in een breide linie; de grote met vrouwen en kinderen vooruit. Voorts gebood hij, dat we de kraanbogen van voren moesten wegnemen en aan de achtersteven bevestigen, want zeide hij, we behoren al vluchtende te vechten. Niemand mag zich vermeten, om een enkelden vijand te vervolgen, alzo, zeide hij, is mijn besluit. Terwijl we daarmee reeds bezig waren, kwam de wind ons voor de boeg tot schrik van de lafaards en van de vrouwen, omdat we geen slaven hadden, dan die ons vrijwillig gevolgd waren. we konden de vijand dus niet door roeien ontkomen. Maar Wralda wist wel, waarom hij [177] zo deed. En Friso, die het vatte, liet spoedig de brand pijlen op de kraanbogen leggen. Tevens gebood hij dat niemand schieten mogt, voordat hij geschoten had. Daarop zeide hij, dat we alle naar het middelste schip moesten schieten. Is dat doel goed bereikt, zeide hij, dan zullen de andere hem te hulp komen, dan moet ieder schieten, zo hij best kan. Toen we nu ander half ketting (kabelslengte) van hen af waren, begonnen de Pheniciers te schieten, maar Friso beantwoordde dat niet voordat de eerste pijl op zes vademen van zijn schip neer viel. Nu schoot hij, de anderen volgden, het geleek wel een vuurregen, en omdat onze pijlen met de wind mee gingen, bleven ze alle aan de brand en raakten zelfs de derde laag. Alle mannen gierden en juichten, maar de kreten onzer tegenstanders waren zo luide, dat ons het hart benepen werd. Toen Friso meende, dat het wel toe kon, liet hij afhouden en we spoedden ons weg. maar na dat we twee dagen voortgesukkeld hadden, kwam er een andere vloot in 't gezicht van dertig schepen, die ons steeds inwon. Friso liet ons weer klaar maken; maar de anderen zouden een lichte snik met roeiers bemand vooruit. hun boden baden uit aller naam, of ze met ons mee varen mochten. ze waren Ioniers. Door Demetrius waren ze gewelddadig naar de oude haven gestuurd; daar hadden ze van dit gevecht gehoord; nu hadden ze het stoute zwaard aangegord, en waren ons gevolgd. Friso, die veel met Joniers gevaren had, zeide ja; maar Wichirte onze koning zeide neen. De Joniers zijn afgodendienaren, zeide hij, ik zelf heb gehoord hoe ze die aanriepen. Friso zeide, dat komt door de omgang met de echte Krekalanders. Dat heb ik vaak zelf gedaan, en toch ben is zo Frya's als de vroomste van u. Friso was de man, die ons naar Friesland moest wijzen, dus gingen de Ioniers mee. Ook scheen het naar Wralda's genoegen, want eer drie maanden verlopen waren, gingen we langs Brittannië, en drie dagen later mochten we hoezee roepen. [179] Dit geschrift is mij over Noordland of Schoonland gegeven.

Ten tijde dat ons land neder zonk, was ik in Schoonland. Daar ging het zo toe. Er waren grote meren, die van de bodem als een blaas uitzetten, dan spleten ze vaneen, uit de scheuren kwam een stof, alsof het gloeiend ijzer was. Er waren bergen, wier kruinen aftuimelden, deze stortten neder en vernielden wouden en dorpen. Ik zelf zag, dat een berg van een ander werd afgerukt. Lijnrecht zeeg hij neder. Toen ik naderhand ging zien, was er een meer ontstaan. Toen de aarde hersteld was, kwam er een hertog van Lindasburcht met zijn volk en een maagd, die alom uitriep: de Magy is schuldig aan al het leed, dat we geleden hebben. ze trokken steeds voort en het heer werd al groter. De Magy vluchtte weg, men vond zijn lijk, hij had zich zelf omgebracht. Toen werden de Finnen verdreven naar één plaats, daar mochten ze leven. Er waren ook van gemengd bloed, deze mochten blijven, maar velen gingen met de Finnen mee. De hertog werd tot koning gekozen. De kerken, die heel gebleven waren, werden vernield. Sinds die tijd komen de goede Noormannen dikwijls op Texland om raad van de Moeder. maar we kunnen hen niet voor rechte Friezen meer houden. In de Denemarken is het zeker gegaan, als bij ons. De zeelieden, die zich zelf stoutelijk zeekampers noemen, zijn op hun schepen gegaan, en naderhand zijn ze terug getrokken. Heil!

Wanneer de Kroder een tijd heeft voortgekruid, dan zullen de nakomelingen wanen, dat de leken en gebreken, die de Brokmannen (inwoners van Brokmerland, Ostfriesland) mee gebracht hebben, eigen waren aan hun voorvaderen. Daarvoor wil ik waken en dus zo veel over hun gewoonten schrijven, als ik gezien heb. Over de [181] Geertmannen (Groningers) kan ik geredelijk heen stappen. Ik heb niet veel met hen omgegaan, maar zo veel ik gezien heb, zijn ze het meest bij hun taal en zeden gebleven. Dat kan ik niet zeggen van de anderen. Die van de Krekalanden komen, zijn kwaad ter taal, en op hun zeden valt niet te roemen. Velen hebben bruine ogen en haar. ze zijn nijdig en vrijpostig en bang door bijgelovigheid. Wanneer ze spreken, noemen ze de woorden voorop, die het laatst komen moesten. Tegen âld zeggen ze âd, tegen sâlt, sâd, mâ voor mân, sel voor skil, sode voor skolde, te veel om te noemen. Ook voeren ze meest zonderlinge en verkorte namen, waaraan men geen beteekenis hechten kan. De Joniers spreken beter, maar ze verzwijgen de h, en waar die niet zijn moet, wordt ze uitgesproken. Wanneer iemand een beeld maakt naar een afgestorvene en het gelijkt, dan geloven ze, dat de geest van de overledene daarin vaart. Daarom hebben ze alle beelden verborgen van Frya, Vesta, Medea, Diana, Hellenia en veel andere. Wordt er een kind geboren, dan komen de nabestaanden samen, en bidden tot Frya, dat ze haar dienaressen mag laten komen, om het kind te zegenen. Als ze gebeden hebben, mag tlineniemand zich verroeren noch laten horen. Begint het kind te schreien en houdt dat een poos aan, dan is dat een kwaad teken, en men is in vermoeden, dat de moeder overspel bedreven heeft. Daarvan heb ik al erge dingen gezien. Begint het kind te slapen, dan is dat een teken, dat de dienaressen gekomen zijn. Lacht het in de slaap, dan hebben de dienaressen het kind geluk toegezegd. Vervolgens geloven ze aan boze geesten, heksen, kollen, aardmannetjes en elfen, alsof ze van de Finnen afstammen. Hiermee wil ik eindigen en nu meen ik, dat ik meer geschreven heb, als een mijner voorvaderen.

 

4. GESCHRIFT VAN WILJOW.

 

Frêthorik mijn echtgenoot is drieenzestig jaren oud geworden. Sints honderd en acht jaren is hij de eerste van zijn geslacht, [183] die vreedzaam gestorven is; alle anderen zijn onder de slagen bezweken, daarom dat allen kampten tegen eigen volk en vreemden om recht en plicht. Mijn naam is Wiljo, ik ben de maagd, die met hem uit de Saksenmarken naar huis voer. Door taal en omgang kwam het uit, dat we alle beide van Adela's geslacht waren; toen ontstond liefde en daarna zijn we man en vrouw geworden. Hij heeft mij vijf kinderen nagelaten, twee zonen en drie dochters. Konereed, zo heet mijn oudste, Hachgana mijn tweede, mijne oudste dochter heet Adela, de tweede Frulik en de jongste Nocht. Toen ik naar de Saksenmarken voer, heb ik drie boeken gered: het boek van de zangen, het boek van de verhalen, en het Hellenia boek.

Ik schrijf dit, opdat men niet moge denken, dat ze van Apollonia zijn; ik heb daar veel verdriet over gehad, nu wil ik dus de eer ook hebben. Ook heb ik meer gedaan; toen Gôsa-Makonta gestorven is, wier goedheid en helderziendheid spreekwoordelijk geworden is, toen ben ik alleen naar Texland gegaan, om de geschriften over te schrijven, die ze nagelaten had, en toen de laatste wil gevonden is van Frana, en de nagelaten schriften van Dela of Hellenia heb ik dat nog eens gedaan.

 

5. GESCHRIFT VAN HELLENIA

 

Dit zijn de schriften van Hellenia. Ik heb ze voorop geplaatst, omdat ze de alleroudste zijn. Alle echte Friesen heil! In oude tijden wisten de Slavonische volken niet van vrijheid. Gelijk ossen werden ze onder het juk gebracht. ze werden in de ingewanden van de aarde gejaagd om metaal te delven, en uit de harde bergen moesten ze huizen bouwen, tot woningen voor vorsten en priesters. Bij alles wat ze deden was niets om zich zelf te verzadigen, maar alles moest dienen, om de vorsten en priesters nog rijker en geweldiger te maken. Onder deze arbeid werden ze [185] grijs en stram eer ze oud waren en stierven zonder genot, ofschoon de aarde dat overvloedig veel geeft ten bate van al haar kinderen. Maar onze weggelopenen en ballingen kwamen door Twiskland over in hun marken trekken, en onze zeelieden kwamen in hun havens. Van dezen hoorden ze spreken over gelijke vrijheid en recht en over wetten, waar niemand buiten kan. Dit alles werd door de droeve mensen ingezogen als dauw door de dorre velden. Toen ze vol daarvan waren, begonnen de stoutmoedigsten te klippen met hun ketenen, zodat het de vorsten pijn aan de oren deed. De vorsten zijn trots en krijgshaftig, daarom is er ook nog deugd in hun harten, ze raadpleegden samen, en deelden iets mee van hun overvloed. Maar de laffe schijnvrome priesters konden dat niet dulden, onder hun verdichte goden hadden ze ook boze wrede gedrochten geschapen. De pest kwam over het land. Toen zeiden ze dat de goden vertoornd waren over de ongehoorzaamheid van de bozen. Toen werden de stoutmoedigste mensen met hun ketenen gewurgd. De aarde heeft hun bloed gedronken, met dat bloed voedde ze vruchten en koren en al die daarvan aten werden wijs.

 

1. BOEDDHA - KRISHNA EN JESUS

 

Zestien honderd jaren geleden is Atland gezonken, en in die tijd gebeurde er iets, waar niemand op gerekend had. In het hart van Finda's land op het gebergte ligt een vlakte die geheten is Kasjmir, [Etym.] dat is zeldzaam. Aldaar werd een kind geboren, zijn moeder was de dochter eens konings en zijn vader was een opperpriester. Om de schaamte te ontkomen moesten ze hun eigen bloed verzaken. Daarom werd het buiten de stad gebracht bij arme mensen. Intussen was de knaap (toen hij groter werd) niets verheeld geworden; daarom deed hij alles om wijsheid te verzamelen en te vergaderen. Zijn verstand was zo groot, dat hij alles begreep, wat hij zag en hoorde. Het volk beschouwde hem met eerbied, en de priesters werden bang voor zijn vragen. Toen bij meerderjarig werd, ging hij naar zijn [187] ouders. ze moesten harde dingen horen; om hem kwijt te worden, gaven ze hem een overvloed van edelgesteenten; maar ze durfden hem niet openlijk erkennen als hun eigen bloed. Met droefenis overstelpt over de valse schaamte zijner ouders ging hij omdwalen. Al voort reizende ontmoette hij een Friese zeevaarder, die als slaaf diende, van dezen leerde hij onze zeden en gewoonten. Hij kocht hem vrij, en tot de dood toe zijn ze vrienden gebleven. Alom waar hij voorts henen trok, leerde hij aan de mensen dat ze noch rijken noch priesters moesten toelaten; dat ze zich moesten hoeden tegen de valse schaamte, die allerwegen kwaad doet aan de liefde. De aarde, zeide hij, schenkt haar gaven naarmate men haar huid krabt, dat men daarin behoort te delven, te ploegen en te zaaien, zo men daarvan maaien wil. maar, zei hij, niemand behoeft iets te doen voor een ander, zo het niet met gemene wil of uit liefde geschiedt. Hij leerde dat niemand in haar ingewanden mocht wroeten om goud of zilver of edelgesteenten, waar nijd aan kleeft en liefde van vliedt. Om uw meisjes en vrouwen te sieren, zei hij, geeft haar de rivier (goud) genoeg. Niemand, zei hij, is bij machte om alle mensen tevreden te maken en gelijk geluk te geven; maar het is de plicht van iedereen om de mensen zo tevreden te maken en zoveel genoegen te geven als te bereiken is. Geen wetenschap, zei hij, mag men minachten, maar rechtvaardigheid, is de grootste wetenschap, die de tijd ons leren mag. Daarom dat ze ergernis van de aarde weert, en de liefde voedt.

 

* Geboortejaar van Gautama Boeddha (563-483). Het Tibetaans boeddhisme onderscheidt zich van de andere scholen in het boeddhisme door een serie eigenschappen: Een geloof in wedergeboren leraren (tulku's) zoals de dalai lama. Een systeem waarbij geschriften (terma's) worden verborgen om later, wanneer de wereld er klaar voor is, te worden herontdekt. Een geloof dat de Boeddha zich in menselijke gedaante kan manifesteren, zoals in Padmasambhava. Een geloof dat het bekend is wat er na de dood gebeurt en men de wedergeboorte actief kan beïnvloeden. Dit is beschreven in het Tibetaans dodenboek. (Wikipedia). Verondersteld wordt, dat de hierna genoemde Jessos (Jezus) een wedergeboren leraar (tulku) is.

 

Zijn eerste naam was Jessos, maar de priesters, die hem zeer haatten, noemden Fo, [Etym.] dat is vals, het volk noemde hem Krishna, [Etym.] dat is herder, en zijn Friese vriend noemde hem Boeddha (buidel), [Etym.] omdat hij in zijn hoofd een schat van wijsheid had en in zijn hart een schat van liefde. Tenslotte moest hij vluchten om de wraak van de priesters, maar overal waar hij kwam was zijn leer hem vooruitgegaan, en overal waar hij ging, volgden hem zijn vijanden [189] als zijn schaduw. Toen Jezus zo twaalf jaren rondgereisd had, stierf hij, maar zijn vrienden bewaarden zijn leer en verkondigden die, waar ze oren vond. Wat meent ge nu dat de priesters deden? Dat moet ik u melden; ook moet ge er zeer acht op geven, voorts moet ge waken voor hun bedrijf en trucs met alle krachten, die Wralda in u gelegd heeft. Terwijl de leer van Jezus over de aarde zich uitbreidde, gingen de valse priesters naar het land zijner geboorte, om zijn dood bekend te maken; ze zeiden dat ze van zijn vrienden waren, ze veinsden een grote droefheid door hun klederen in stukken te scheuren en hun hoofd kaal te scheren. ze gingen in de holen van de bergen wonen, maar hierin hadden ze hun schatten gebracht, daar binnen maakten ze beelden van Jezus. Deze beelden gaven ze aan de onergdenkende lieden; tenslotte zeiden ze dat Jezus een godheid was, dat hij zelf dit aan hun had beleden, en dat allen die aan hem en zijn leer geloven wilden, hiernamaals in zijn koningrijk zouden komen, waar vreugde is en genietingen zijn. Vermits ze wisten dat Jezus tegen de rijken was te velde getrokken, verkondigden ze overal, dat armoede lijden en eenvoudig zijn de deur was om in zijn rijk te komen, dat degene die op aarde het meeste geleden hadden, hier namaals de meeste vreugde hebben zouden. Ofschoon ze wisten, dat Jezus geleerd had, dat men zijn hartstochten overmeesteren en besturen moest, zo leerden ze dat men alle zijn hartstochten doden moest en dat de volkomenheid des mensen daarin bestond, dat hij even gevoelloos werd als de koude steen. Ten einde nu het volk wijs te maken, dat ze zelf zo deden, veinsden ze armoede op straat, en om voorts te bewijzen, dat ze al hun zinnelijke lusten gedood hadden, namen ze geen vrouwen. maar zo ergens een jonge dochter een misstap gedaan had, werd haar dat spoedig vergeven; de zwakken, zeiden ze, moest men helpen, en om zijn eigee [191] ziel te behouden, moest men veel aan de kerk geven. Dusdoende hadden ze vrouw en kinderen zonder huishouding, en werden ze rijk zonder werken; maar het volk werd veel armer en meer ellendig als ooit te voren. Deze leer, waarbij de priesters geen andere wetenschap nodig hebben, als bedrieglijk te redeneren, een vrome schijn en ongerechtigheden, breidde zich zelf van 't oosten naar het westen, en zal ook over ons land komen. Maar als de priesters zullen wanen, dat ze al het licht van Frya en van Jezus leer uitgedoofd hebben, dan zullen er in alle oorden mensen opstaan, die de waarheid in stilte onder elkaar bewaard en voor de priesters verborgen hebben. Deze zullen zijn uit vorstelijk bloed, van priesterlijk bloed, van Slavonisch bloed en van Frya's bloed. Deze zullen hun lampen en het licht buiten brengen, zodat alle man de waarheid moge zien; ze zullen wee roepen over de daden van de priesters en vorsten. De vorsten, die de waarheid liefhebben en het recht, die zullen van de priesters afwijken; het bloed zal stromen, maar daaruit zal het volk nieuwe krachten vergaderen Finda's volk zal zijn vindingrijkheid ten gemenen nutte aanwenden, en Lyda's volk zijn krachten, en wij onze wijsheid. Dan zullen de valse priesters weggevaagd worden van de aarde; Wralda’s geest zal alom en overal geëerd en aangeroepen worden; de wetten die Wralda bij de aanvang in ons gemoed legde, zullen alleen gehoord worden; daar zullen geen andere meesters, noch vorsten, noch bazen zijn, als die welke bij algemene wil gekozen zijn; dan zal Frya juichen, en de Irtha zal haar gaven alleen schenken aan de werkende mens. Dit alles zal aanvangen vierduizend jaren nadat Atland verzonken is, en duizend jaren later zal er langer geen priester noch dwang op aarde zijn. Dela toegenaamd Hellenia, waak! [193]

 

6. LAATSTE WIL VAN FRANA

 

Zo luidde Frånas uiterste wil. Alle edele Friesen, heil! In de naam van Wralda, van Frya en van de vrijheid groet ik u, en bid u zo ik sterven mocht, eer ik een opvolgster benoemd heb, dan beveel ik u Teuntia aan, die burchtmaagd is op de burcht Medeasblik (Medemblik) , tot op heden is ze de beste.

Dit heeft Gôsa nagelaten. Alle mensen heil. Ik heb geen Eremoeder benoemd, omdat ik geen wist, en omdat het u beter is geen Moeder te hebben, dan een waarop ge u niet verlaten kunt. Een boze tijd is voorbijgegaan, maar daar komt nog een andere. Irtha heeft hem niet gebaard, en Wralda heeft hem niet geschapen. Hij komt uit het oosten, uit de boezem van de priesters. Zo veel leed zal hij broeden, dat Irtha het bloed niet zal kunnen drinken van haar verslagene kinderen. Duisternis zal hij over de geest van de mensen spreiden, gelijk donderwolken over het zonnelicht. Alom en allerwege zullen list en geweld tegen vrijheid en recht kampen. Vrijheid en recht zullen bezwijken en we met haar. Maar deze winst zal hun verlies uitwerken. Van drie woorden zullen onze nakomelingen aan hun lieden en slaven de betekenis leren. ze zijn algemene liefde, vrijheid en recht. In het eerst zullen ze schitteren, daarna met duisternis kampen, totdat het helder en klaar wordt in ieders hart en hoofd. Dan zal de dwang van de aarde gevaagd worden, gelijk de donderwolken door de stormwind, en alle geweld zal niets meer daar tegen vermogen. Gôsa. [195]

 

7. BOEK VAN KOENRAAD

 

Het geschrift van Koenraad. Mijne voorouders hebben achtereenvolgens dit boek geschreven. Dit wil ik bovenal doen, omdat in mijn staat geen burcht over is, waarin de gebeurtenissen zoals vroeger opgeschreven worden. Mijn naam is Konereed (Koenraad), mijn vaders naam was Frêthorik, mijne moeders naam was Wiljow. Na mijn vaders dood ben ik tot zijn opvolger gekozen. Toen ik vijftig jaren telde, koos men mij tot opperste grietman. Mijn vader heeft beschreven, hoe de Lindaoorden en de Liudgaarden verwoest zijn. Lindahem is nog weg, de Lindaoorden voor een deel, de noordelijke Liudgaarden zijn door de zoute zee bedolven. Het bruissende zeewater slikt aan de ringdijk van de burcht. Gelijk mijn vader vermeld heeft, zijn de van have beroofde mensen heengegaan en hebben huisjes gebouwd binnen de ringdijk van de burcht, daarom is dat ronddeel nu Liudwerd geheten. De zeelieden zeggen Liuwerd, maar dat is wanspraak. In mijn jeugd was het andere land, dat buiten de ringdijk ligt, alles poel en broek. Maar Frya's volk is wakker en vlijtig, ze werden moe noch mat, omdat hun doel ten beste geleidde. Door sloten te delven en kadijken te maken van de aarde die uit de sloten kwam, hebben we weer een goede hemrik buiten de ringdijk, die de gedaante heeft van een hoef, drie palen oostwaarts, drie palen zuidwaarts en drie palen westwaarts gemeten. Tegenwoordig zijn we bezig palen te heien om een haven te maken en meteen om onze ringdijk te beschermen. Als het werk gereed is, zullen we zeelieden uithalen. In mijn jeugd stond het er hier raar voor, maar tegenwoordig zijn de huisjes reeds huizen, die in reien staan. [197] Leken en gebreken, die met de armoede waren ingeslopen, zijn door vlijt uitgedreven. Hieruit kan iedereen leren, dat Wralda, onze Alvader, al zijn schepselen voedt, mits dat ze moed houden en elkaar willen helpen. Nu wil ik over Friso schrijven.

 

1. ADEL I FRISO

 

Friso die reeds machtig was door zijn manschappen, werd ook tot opperste Grietman gekozen door Stavorens ommelanders. Hij spotte met onze wijze van landverdediging en zeestrijd. Daarom heeft hij een school gesticht, waarin de knapen leren vechten naar de wijze van de Krekalanders. maar ik geloof, dat hij dat gedaan heeft om het jongvolk aan zijn snoer te binden. Ik heb mijn broeder ook daar heen gezonden, dat is nu tien jaren geleden. Want dacht ik, nu we geen Moeder langer hebben, om de een tegen de ander te beschermen, behoor ik dubbel te waken, opdat hij niet meester over ons wordt. Gôsa heeft ons geen opvolgster benoemd, daarover wil ik geen oordeel vellen; maar hier zijn nog oude ergdenkende mensen, die menen, dat ze het daarover met Friso eens geworden is. Toen Gôsa gestorven was, wilden de mensen van alle oorden een andere Moeder kiezen. Maar Friso, die bezig was om een rijk voor zich zelf te maken, Friso begeerde geen raad noch bode van Texland. Toen de boden van de Landsaten tot hem kwamen, sprak hij en zei, Gôsa, zei hij, was verziende geweest en wijzer als alle Graven samen, en toch had ze geen licht noch helderheid in deze zaak gevonden; daarom had ze geen moed gehad om een opvolgster te kiezen, en om een opvolgster te kiezen die twijfelachtig was, daar heeft ze kwaad in gezien: daarom heeft ze in haar uiterste wil geschreven, het is u beter geen Moeder te hebben als een, op welke ge u niet verlaten kunt. Friso had veel gezien, hij was bij de oorlog opgevoed, en van de ranken en [199] listen van de Golen en vorsten had hij juist zo veel geleerd en vergaard, als hij nodig had om de andere Graven te voeren, waarheen hij wilde. Zie hier hoe hij daarmee is te werk gegaan. Friso had hier een andere vrouw genomen, een dochter van Wilfreth, die bij zijn leven opperste Graaf te Staveren geweest was. Bij deze had hij twee zonen gewonnen en twee dochters. Door zijn beleid is Kornelia, zijn jongste dochter, aan mijn broeder uitgehuwelijkt. Kornelia is geen goed Fries, en moet Kornhelja geschreven worden. Weemoed zijn oudste heeft hij aan Kauch verbonden. Kauch, die ook bij hem ter school ging, is de zoon van Wichhirte de koning van de Geertmannen (Groningers). Maar Kauch is ook geen goed Fries en moet Kaap (koop) wezen. Maar slechte taal hebben ze meer mee gebracht dan goede zeden.

 

Nu moet ik met mijn geschiedenis terugkeren. Na de grote vloed, waarover mijn vader geschreven heeft, waren veel Jutten en Letten met eb uit de Baltische (genoemd naar Balda) of [Etym.] kwade zee gevoerd. Bij het Kattengat dreven ze in hun boten met het ijs op de Denemarker kust, en zijn daar op blijven zitten. Daar waren nergens mensen in het zicht. Daarom hebben ze het land in bezit genomen; naar hun naam hebben ze het land Jutland geheten. Naderhand kwamen wel veel Denemarkers terug van de hoge landen, maar deze zetten zich zuidelijker neder. En toen de zeelieden terugkeerden, die niet vergaan waren, ging de een met de anderen naar de Zee of Eilanden. Door deze schikking mochten de Jutten het land behouden, waarop Wralda hen gevoerd had. De Zeelander schippers die zich niet wilden behelpen of generen met vis alleen, en die een grote afkeer hadden van de Golen, gingen daarop de Phoenisische schepen beroven. Aan de zuidwestelijke hoek van Schoonland, daar ligt Lindasburcht, toegenaamd Lindasneus, door onze Apol gesticht, gelijk in dit boek geschreven staat. Alle [201] kustbewoners en ommelanders waren daar echt Fries gebleven, maar door de lust tot wraak tegen de Golen en tegen de Kaltana-volgers, gingen ze met de Zeelanders samen doen; maar dat samendoen heeft geen stand gehouden. Want de Zeelanders hadden veel verderfelijke zeden en gewoonten overgenomen van de boze Magyaren, Frya’s volk ten spot. Vervolgens ging elk voor zich zelf roven, maar als het te pas kwam, dan stonden ze elkaar getrouwelijk bij. Maar tenslotte begonnen de Zeelanders gebrek te krijgen aan goede schepen. hun scheepmakers waren omgekomen, en hun wouden waren met grond en al van het land weggevaagd. Nu kwamen er onverwacht drie schepen bij de ringdijk van onze burcht meren. Door de inbraken van onze landen waren ze verdwaald en de Flymond mis gevaren. De koopman die mee gegaan was, wilde van ons nieuwe schepen hebben, daartoe hadden ze allerlei kostelijke waren mee gebracht, die ze geroofd hadden van de Kaltanarlanden en van de schepen van de Phoeniciers. Nadien we zelf geen schepen hadden, gaf ik hun flinke paarden en vier gewapende renboden mee naar Friso. Want te Staveren en langs het Alderga , daar werden de beste oorlogschepen gemaakt van hard eiken hout, daar nimmer verrotting in komt. Terwijl de zeekampers bij mij vertoefden, waren sommigen Jutten naar Texland gevaren en vandaar waren ze naar Friso gewezen. De Zeelanders hadden veel van hun grootste knapen geroofd, die moesten op hun banken roeien, en van hun grootste dochters, om bij deze kinderen te verwekken. De grote Jutten vermochten het niet te weren, doordien ze geen goede wapens hadden. Toen ze hun leed verteld hadden, en daarover veel woorden gewisseld waren, vroeg Friso ten laatste, of ze niet een goede haven in hun land hadden. O ja, antwoordden ze, een beste, een door Wralda geschapen. ze is juist gelijk uw bierkruik daar, haar hals is nauw, maar in haar buik kunnen wel duizend grote boten liggen; maar we hebben geen burcht, noch burchtwapenen, om de roofschepen er uit [203] te houden. Dan moest ge er een maken, zeide Friso. Goed geraden, antwoordden de Jutten, maar we hebben geen ambachtslieden, noch bouwgereedschap; we alle zijn vissers en jutters. De anderen zijn verdronken of naar de hoge landen gevlucht. Middelerwijl ze dus praatten, kwamen mijne boden met de Zeelander heeren aan zijn hof. Hier moet ge nu opletten, hoe Friso allen wist te bedotten, tot genoegen van beide partijen en ten bate van zijn eigen doel. Aan de Zeelanders beloofde hij, ze zouden jaarlijks vijftig schepen hebben naar vaste afmetingen en voor vaste gelden, toegerust met ijzeren ketenen en kraanbogen en met volle tuig, gelijk het voor krijgsschepen nodig en nuttig is; maar de Jutten zouden ze dan met vrede laten, en al het volk dat tot Frya's kinderen behoorde. Ja, hij wilde meer doen; hij wilde al onze zeekampers uitnodigen, dat ze mee zouden vechten en roven. Toen de Zeelanders vertrokken waren, liet hij veertig oude schepen beladen met burchtwapenen, hout, hardgebakken stenen, timmerlieden, metselaren en smeden om daarmee burchten te bouwen. Witto, [Etym.] dat is witte, zijn zoon, zond hij mee om toe te zien. Wat er al is voorgevallen, is mij niet gemeld, maar zo veel is mij duidelijk geworden, dat aan beide zijden van de havenmond een ver sterkte burcht gebouwd is, en daarin is volk gelegd, dat Friso uit de Saksenmarken trok. Witto heeft Siuchthirte bevrijd en tot zijn vrouw genomen. Wilhem, zo heette haar vader, hij was opperste Olderman van de Jutten, [Etym.] dat is opperste Grietman of Graaf. Wilhem is kort daarna gestorven, en Witto is in zijn plaats gekozen

 

Wat Friso verder deed. Van zijn eerste vrouw had hij twee zwagers overgehouden, die zeer kloek waren. Hetto, [Etym.] dat is hete, de jongste zond hij als zendbode naar Kattaburcht, [205] dat diep in de Saksenmarken ligt. Hij had van Friso mee gekregen zeven paarden, behalve zijn eigen, beladen met kostbare zaken door de zeekampers geroofd. Bij ieder paard waren twee jonge zeekampers en twee jonge ruiters met rijke klederen gekleed, en met geld in hun buidels. Gelijk hij Hetto naar Kattenburcht zond, zo zond hij Bruno, [Etym.] dat is bruine, de anderen zwager naar Mannagarde oord; Mannagarda oord is vroeger in dit boek Mannagarda forda geschreven, maar dat is fout. Alle rijkdommen, die ze mee hadden, werden naar omstandigheden weggeschonken aan vorsten en vorstinnen en aan uitverkorene meisjes. Kwamen dan zijn knapen op de gelagkamer om daar met het jong volk te dansen, dan lieten ze korven met kruidkoek en bargen of tonnen van het beste bier komen. Na deze boden liet hij gedurig jongvolk over de Saksenmarken trekken, die alle geld in de buidels hadden en alle giften of geschenken mee brachten, en op de gelagkamer teerden ze steeds onbekommerd voort. Als het nu gebeurde dat de Saksen knapen daar afgunstig op zagen, dan lachten ze goedelijk en zeiden: als ge de algemenen vijand durft bestrijden, dan kunt ge uw bruid nog veel rijker geschenken geven en dan nog vorstelijke vertering maken. Alle beide zwagers van Friso zijn getrouwd met dochters van de aanzienlijkste vorsten, en naderhand kwamen de Saksische jongelingen en meisjes bij gehele troepen naar het Flymeer afzakken. De Burchtmaagden en oude maagden, die nog van haar vroegere grootheid wisten, helden niet over tot Friso’s bedrijf; daarom spraken ze geen goed van hem. Maar Friso, slimmer als zij, liet haar babbelen. Maar de jonge maagden verknochte hij met gouden vingeren aan zijn zaak. ze zeiden alom: we hebben langer geen Moeder meer, maar dat komt daarvandaan dat we meerderjarig zijn. Tegenwoordig past ons een koning, opdat we onze landen terug winnen, die de Moeders verloren hebben door hun [207] onvoorzichtigheid. Verder spraken ze:

'Aan ieder Fries kind is vrijheid gegeven, zijn stem te laten horen, voordat er besloten wordt bij het kiezen van een vorst, maar als het zover komen mocht, dat ge u weer een koning kiest, dan wil ik ook mijne mening zeggen. Naar al wat ik beschouwen kan, is Friso daartoe door Wralda gekozen: want hij heeft hem wonderlijk hier heen geleid. Friso kent de trucs van de Golen, wier taal hij spreekt, hij kan dus tegen hun listen waken. Dan is er nog iets in het oog te houden: welke graaf zou men tot koning kiezen, zonder dat de anderen daar afgunstig over waren.'

Al zulke praatjes werden door de jonge maagden gehouden, maar de oude maagden, ofschoon weinig in getal, tapten haar redenen uit een ander vat. ze spraken allerwegen en tot iedereen:

'Friso,' zo spraken ze, 'doet, gelijk de spinnen doen, ‘s Nachts spant hij zijn netten naar alle zijden en overdags verschalkt hij daarin zijn onergdenkende vrienden. Friso zegt dat hij geen priesters noch vreemde vorsten lijden mag, maar ik zeg, hij mag niemand lijden dan zichzelf. Daarom wil hij niet toestaan, dat de burcht Stavia (Stavoren) weer opgericht wordt. Daarom wil hij geen Moeder weer hebben. Vandaag is Friso uw raadgever, maar morgen wil hij uw koning worden, opdat hij over u allen rechten mag.'

In de boezem van het volk ontstonden nu twee partijen. De ouden en armen wilden nu weer een Moeder hebben, maar het jongvolk, dat vol strijdlust was, wilde een Vader of koning hebben. De eersten noemden zich Moederszonen, en de anderen noemden zich Vaderszonen; maar de Moederszonen werden niet geteld; want omdat er veel schepen gemaakt werden, was hier overvloed voor de scheepmakers, smeden, zeilmakers, reepmakers en voor alle andere ambachtslieden. Daarenboven brachten de zeekampers allerhande sieraden mee. Daarvan hadden de vrouwen genoegen, de maagden genoegen, de meisjes genoegen, en daarvan hadden alle hun bloedverwanten genoegen, en alle hun goede kennissen en vrienden. [209] Toen Friso zo'n veertig jaren te Staveren had huis gehouden, stierf hij. Door zijn bemoeiing had hij veel staten weer tot elkaar gebracht, maar of we daardoor beter werden, durf ik niet bevestigen. Van alle graven die voor hem waren, was er niemand zo befaamd als Friso geweest. maar zoals ik eerder zei, de jonge maagden spraken zijn lof, terwijl de oude maagden alles deden om hem te laken en hatelijk te maken bij alle mensen. Daarmee nu konden de oude maagden hem wel niet verstoren in zijn bemoeiingen, maar ze hebben met haar misbaar toch zoveel bereikt, dat hij gestorven is zonder dat hij koning was. Nu wil ik schrijven over zijn zoon Adel.

 

2. ADEL II ATHARIK

 

Friso, die onze geschiedenis had leren kennen uit het boek van de Adelingen, had alles gedaan om hun vriendschap te winnen. Zijn eersten zoon dien hij hier won bij zijn vrouw Swethirte, heeft hij terstond Adel genoemd. En ofschoon hij kampte met al zijn macht, om geen burchten te herstellen noch op te bouwen, zond hij toch Adel naar de burcht te Texland, opdat hij door en door bekend worden mocht met alles wat tot onze wetten, taal en zeden behoort. Toen Adel twintig jaren telde, liet Friso hem naar zijn eigen school komen, en toen hij daar volleerd was, liet hij hem door alle staten reizen. Adel was een beminnenswaardig jongeman; op zijn reizen heeft hij veel vrienden gewonnen, daardoor is het gekomen, dat het volk hem Atharik ( [Etym.] vriendenrijk) genoemd heeft, iets dat hem naderhand zo wel te pas is gekomen, want toen zijn vader gestorven was, bleef hij in zijn plaats, zonder dat het kiezen van een anderen graaf ter sprake kwam. Terwijl Adel te Texland in de leer was, bevond zich aldaar tevens een heel lieve maagd op de burcht. Ze kwam uit de Saksenmarken , uit de staat die genoemd is Suobaland (Schwaben), daarom werd ze te Texland [211] Suobene genoemd, ofschoon haar naam Ifkja was. Adel had haar lief gekregen, en ze had Adel lief; maar zijn vader beval hem, dat hij nog al wat wachten zou. Adel was gehoorzaam, maar zodra zijn vader gestorven was en hij gezeten, zond hij terstond boden naar Bertholde haar vader (met verzoek) of hij zijn dochter tot vrouw mogt hebben. Bertholde was een vorst van onverbasterde zeden, hij had Ifkja naar Texland in de leer gezonden in de hoop, dat ze eens tot burchtmaagd zou gekozen worden in zijn land. maar hij had hun beider begeerte leren kennen, daarom ging hij heen en gaf hun zijnen zegen. Ifkja was een flinke Friezin. Voor zo verre ik haar heb leren kennen, heeft ze steeds gewerkt en gewroet, opdat Frya's kinderen weer mochten komen onder dezelfde wet en onder een bond. Om de mensen op haar zijde te krijgen, was ze met haar echtgenoot van haar vader af door alle Saksenmarken gereisd en voorts naar Geertmannia (Groningen). Geertmannia (Groningen), zo hadden de Geertmannen (Groningers) hun staat geheten, die ze door Gôsa's bemoeiing gekregen hadden. Daarop gingen ze naar de Denemarken. Van de Denemarken gingen ze te scheep naar Texland. Van Texland gingen ze naar Westflyland en zo langs de zee naar Walhallagara. Van Walhallagara vertrokken ze langs de Zuiderrijn (de Waal), totdat ze met grote vrees boven de Rijn bij de Marsaten kwamen, waarvan onze Apollonia geschreven heeft. Toen ze hier een poosje geweest waren, gingen ze weer naar de laagte. Als ze nu een tijdlang naar de laagte afgevaren waren, totdat ze in de streek van de oude burcht Aken kwamen, zijn er onverhoeds vier knechten vermoord en naakt uitgekleed. ze waren een weinig achteraan gekomen. Mijn broeder, die overal bij was, had hun vaak verboden, maar ze hadden niet geluisterd. De inwoners van Bonn die dat gedaan hadden, waren Twisklanders, die tegenwoordig stoutweg over de Rijn komen om te moorden en te roven. De Twisklanders, [Etym.]dat zijn gebannen en weggelopen Frya's [213] kinderen, maar hun vrouwen hebben ze van de Tartaren geroofd. De Tartaren zijn een bruin Finda’s volk, aldus genoemd, [Etym.] omdat ze alle volken ten strijde uittarten. ze zijn allen ruiters en rovers. Daarvandaan zijn de Twisklanders evenzo bloeddorstig geworden. De Twisklanders, welke die boosheid bedreven hadden, noemden zichzelf Frijen of Franken

'Er waren,' zei mijn broeder,' rode, bruine en witte onder. Die, welke rood of bruin waren, beten hun haar met kalk water wit. Omdat echter hun aangezichten bruin bleven, werden ze er des te lelijker door '

Even als Apollonia beschouwden ze naderhand Lyda’s burcht en het Alderga . Daarna trokken ze over Stavorens oorden bij hun lieden rond. Ze hadden zich zo beminnelijk aangesteld, dat de mensen hen allerwegen houden wilden. Drie maanden later zond Adel boden naar alle vrienden die hij gewonnen had en liet hun verzoeken, dat ze in de minnemaand (mei) wijze lieden tot hem zouden zenden. Zijne vrouw, zeide hij, die maagd geweest was te Texland, had daarvan een afschrift gekregen. Te Texland worden nog veel geschriften gevonden, die niet in het boek van de Adelingen overgeschreven zijn. Van deze schriften had Gôsa een hij haar uiterste wil gelegd, 't welk door de oudste maagd Albetha openbaar gemaakt moest worden, zodra Friso gestorven was.

 

8. GOSA'S RAAD

 

Hier is dit geschrift met Gôsa’s raad. Toen Wralda kinderen gaf aan de moeders van het menselijk geslacht, toen legde hij ééne taal in aller tongen en op aller lippen. Dit geschenk had Wralda aan de mensen gegeven, opdat ze elkaar daarmee mochten kenbaar maken, wat men vermijden moet en wat men najagen moet om zaligheid te vinden en zaligheid te houden in alle eeuwigheid. Wralda is wijs en goed en alles voorziende. Omdat hij nu wist, dat geluk en zaligheid van de aarde moet vlieden, als de boosheid de deugd bedriegen kan, zo heeft hij aan de taal een rechtvaardige eigenschap verbonden. Deze eigenschap is hierin gelegen, dat men daarmee geen leugen zeggen, noch bedriegelijke woorden spreken kan zonder stamelen, noch zonder blozen, waardoor men de bozen van harte terstond onderkennen kan. Omdat dus onze taal tot geluk en zaligheid de weg baant, en dus mee waakt tegen de boze neigingen, daarom is ze met alle recht godestaal (de taal des goeds) genoemd, en alle degene, die haar in eer houden, hebben daar eer van. maar wat is er gebeurd. Zodra er onder onze halfzusteren en halfbroederen bedriegers opkwamen, die zich zelf voor dienaren des goeds uitgaven, is dat weldra anders geworden. De bedriegelijke priesters en de boosaardige vorsten, die altijd samen heulden, wilden naar willekeur leven en buiten de wetten des goeds handelen. In hun ondeugendheid zijn ze heen [217] gegaan en hebben andere talen verzonnen, opdat ze heimelijk konden spreken in tegenwoordigheid van ieder ander over alle boze dingen en over alle onwaardige zaken, zonder dat stamelen hen zou verraden, noch blozen hun gelaat ontsieren. Maar wat is daaruit geboren? Even gemakkelijk als het zaad van goede kruiden van onder de grond ontkiemt, dat in 't openbaar gezaaid is door goede mensen bij lichten dag, even gemakkelijk brengt de tijd de schadelijke kruiden aan het licht, die gezaaid zijn door boze mensen in het verborgene en bij duisternis. De wulpse meisjes en verwijfde knapen, die met de onzedelijke priesters en vorsten boeleerden, ontlokten die nieuwe talen aan hun boelen, derwijze zijn ze verspreid onder de volken, tot dat ze godestaal glad vergeten hebben. Wilt ge nu weten, wat daarvan geworden is? Nu het stamelen en de gelaatskleur hun boze driften niet meer verrieden, is de deugd van uit hun midden geweken, de wijsheid is gevolgd en de vrijheid is mee gegaan; de eendracht is te zoek geraakt, en tweespalt heeft haar plaats ingenomen; de liefde is gevlucht, en de ontucht zit met nijd aan tafel; en waar vroeger rechtvaardigheid heerste, heerst nu het zwaard. Allen zijn slaven, de lieden van hun heren, de heren van nijd, boze lusten en begeerlijkheid. Hadden ze nu maar ééne taal uitgevonden, mogelijk was het dan nog een wijle goed gegaan. Maar ze hebben zo veel talen uitgevonden als er staten zijn. Daardoor kan het ene volk het andere volk evenmin verstaan als de koe de hond of de wolf het schaap. Dit kunnen de zeelieden betuigen. maar daarvandaan is het nu gekomen, dat alle slavenvolken elkaar als andere mensen beschouwen, en dat ze tot straf van hun onbezonnenheid en vermetelheid elkaar zo lang moeten beoorlogen en bestrijden tot dat ze alle verdelgd zijn. [219] Hier is nu mijn raad. Zijt ge alzo begerig, dat ge de aarde alleen wilt beërven, zo behoort ge nimmer meer een andere taal over uw lippen te laten komen als godestaal, en dan behoort ge te zorgen, dat uw eigen taal vrij blijft van uitheemse klanken. Wilt ge nu dat er sommige van Lyda’s kinderen en van Finda’s kinderen blijven, dan doet ge evenzo. De taal van de Oost Schoonlanders is door de vuile Magyaren verdraaid; de taal van de Keltana-volgers is door de smerige Golen verdorven. Nu zijn we zo mild geweest om de terugkerende Hellenia-volgers weer in ons midden te nemen, maar ik schroom en ben zeer bezorgd, dat ze onze mildheid zullen vergelden met verontreiniging van onze zuivere taal. Veel hebben we wedervaren, maar van alle burchten die door de boze tijd verstoord en verdelgd zijn, heeft Irtha Frya’s burcht onverlet behouden; ook mag ik daar bij vermelden dat Fries of godestaal hier even ongeschonden behouden is. Hier op Texland moest men dus scholen stichten; van alle staten, die het met de oude zeden houden, moest het jong volk hier heen gezonden worden; daarna mochten ze die volleerd waren, de anderen helpen die thuis verbeiden. Willen de andere volken ijzerwaren van u kopen en daarover met u spreken en dingen, dan moeten ze tot godestaal terugkeren. Leren ze godestaal, dan zullen de woorden vrij zijn en recht hebben tot hen inkomen, in hun brein zal het dan beginnen te glimmen en te gloren tot dat alles tot een vlam wordt. Deze vlam zal alle slechte vorsten verteeren en alle schijnvrome en smerige priesters. De inlandse en uitlandse zendboden hadden genoegen van dat geschrift, maar er kwamen geen scholen. Toen stichtte Adel zelf scholen, na hem deden de andere vorsten hetzelfde. Jaarlijks gingen Adel en Ifkja de scholen in ogenschouw nemen. Bevonden ze dan onder de inlanders of [221] buitenlanders gelukkigen, die elkaar vriendschap toedroegen, dan lieten ze beide grote blijdschap blijken. Hadden sommige gelukkigen elkaar vriendschap gezworen, dan lieten ze alle mensen bij elkaar komen, en met grote staatsie lieten ze dan hun namen in een boek schrijven, door hun het boek van de vriendschap genoemd: daarna werd feest gevierd. Al deze gebruiken werden onderhouden om de afzonderlijke takken van Frya's stam weer samen te snoeren. maar de maagden die op Adel en Ifkja afgunstig waren zeiden, dat ze het nergens anders om deden, dan om een goeden roep en om langzamerhand te heersen over een anders staat.

 

9. BRIEF VAN LJUDGERT

 

Bij mijn vaders geschriften heb ik een brief gevonden geschreven door Liudgert de Geertman (Groninger), behalve sommige zaken die mijn vader alleen aangaan, geef ik hier het andere ten beste. Pangab, [Etym.] dat is vijf wateren, en waar nevens we vandaan komen, is een rivier van bijzondere schoonheid, en vijf wateren genoemd, omdat vier andere rivieren door zijn mond in zee stromen. Heel ver oostwaarts is nog een grote rivier, de heilige of vrome Ganges geheten. Tussen deze beide rivieren is het land van de Hindoes. De beide rivieren lopen van de hoge bergen naar de laagte neer. De bergen, waar ze van af stromen, zijn zo hoog, [Etym.] dat ze hoog tot de hemel oplaaien. Daarom wordt het gebergte Himmellaia gebergte genoemd. Onder de Hindoes en andere uit die landen zijn er sommige lieden die in stilte bij elkaar komen. Ze geloven dat ze onverbasterde kinderen van Finda zijn. Ze geloven dat Finda van uit het Himmellaia gebergte geboren is, vanwaar ze met haar kinderen naar de delta of de laagte getrokken is. Sommigen onder hen geloven, dat ze met haar kinderen op het schuim van de heilige Ganges naar beneden gegaan is. [Etym.] Daarom zou die rivier de heilige Ganges heten. Maar de priesters die uit een ander land komen, lieten die mensen opsporen en verbranden; daarom durven [223] ze voor hun zaak niet openlijk uit te komen. In dit land zijn alle priesters dik en rijk. In hun kerken worden allerlei gedrochtelijke beelden gevonden, daaronder zijn veel van goud. [Etym.] Bewesten Pangab zijn de Yren (Iraniers) of wrangen (Drangianen), de Gedrosten (Gedrosiers) of weggelopenen, en de Urjetten (Oriten) of vergetenen. Al deze namen zijn hun door de nijdige priesters gegeven, omdat ze hen ontvlieden wegens de zeden en het geloof. Bij hun komst hadden onze voorouders zich ook aan de oostelijken oever van de Pangab neergezet, maar omwille van de priesters zijn ze ook naar de westelijken oever gevaren. Daardoor hebben we de Yren en anderen leren kennen. De Yren zijn geen wilden, maar goede mensen, die geen beelden toelaten noch aanbidden: ook willen ze geen kerken noch priesters dulden, en even als wij het heilige licht van Fasta aanhouden, zo houden ze allerwegen vuur in hun huizen brandende. Komt men echter heel westelijk, zo komt men bij de Gedrosten. Van de Gedrosten: deze zijn met andere volken verbasterd, en spreken alle afzonderlijke talen. Deze mensen zijn wezenlijk wilde moordenaars, die altijd met hun paarden over de velden dwalen, die altijd jagen en roven, en die zich als soldaten verhuren aan de omwonende vorsten, terwille van wie ze alles neerhouwen, wat ze kunnen bereiken. Het land tussen de Pangab en de Ganges is even vlak als Frya's land aan de zee, afgewisseld met velden en wouden, vruchtbaar in alle delen; maar dit kan niet beletten dat daar soms duizenden bij duizenden van honger bezwijken. Deze hongersnood mag daarom noch aan Wralda, noch aan Irtha geweten worden: maar alleen aan de vorsten en priesters. De Hindoes zijn even blode en vervaard voor hun vorsten als de hinden voor de wolven zijn. Daarom hebben de Yren en anderen hen Hindoes genoemd, [Etym.] dat hinden betekent. Maar van hun bloheid wordt afschuwelijk misbruik gemaakt. Komen er uitheemse kooplieden om koren te kopen, dan wordt alles te gelde [225] gemaakt, en door de priesters wordt het niet geweerd, want deze nog listiger en hebzuchtiger als alle vorsten samen, weten heel goed, dat al het geld eindelijk in hun buidels komt. Buiten en behalve dat de mensen daar veel van hun vorsten lijden, moeten ze ook nog veel van het vergiftige en wilde gedierte lijden. Daar zijn grote olifanten, die bij hele kudden lopen, die soms hele korenvelden vertrappen en hele dorpen. Daar zijn bonte en zwarte katten, tijgers geheten, die zo groot als grote kalveren zijn, die mens en dier verslinden. Buiten veel andere kruipende dieren zijn er slangen van de grootte van een worm af tot de grootte van een boom. De grootste kunnen een hele koe verslinden, maar de kleinste zijn nog vreeslijker als die. Ze houden zich tussen bloemen en vruchten verscholen om de mensen te overrompelen, die ze willen afplukken. Is men daardoor gebeten, dan moet men sterven, want tegen haar vergif heeft Irtha geen kruiden gegeven, alzo dat de mensen zich hebben schuldig gemaakt aan afgoderij. Voorts zijn daar allerlei soorten van hagedissen, schildpadden en krokodillen; al deze adisken zijn evenals de slangen van een worm tot een boomstam groot; naar dat ze groot of vreeslijk zijn, zijn hun namen, die ik alle niet noemen kan, de allergrootste adisken heten alligators, [Etym.] omdat ze even gretig bijten in het verrotte vee, dat met de stroom van boven naar de laagte drijft, als in het levende gedierte, dat ze kunnen overrompelen. Aan de westzijde van Pangab, waar we vandaan komen, en waar ik geboren ben, bloeien en groeien dezelfde vruchten en granen als aan de oostzijde. Te voren werden er ook dezelfde kruipende dieren gevonden, maar onze voorvaderen hebben alle kreupelbossen verbrand, en al zo vaak achter het wilde gedierte gejaagd, dat er slechts weinig meer over zijn. Komt men heel westelijk van Pangab, dan vindt men nevens vetten kleigrond ook [227] dorre geestlanden, die eindeloos schijnen, bij wijlen afgewisseld met liefelijke streken, waaraan het oog geboeid blijft. Onder de vruchten van het land zijn er veel, die ik hier niet gevonden heb. Onder allerlei koren is er ook goudgeel; ook goudgele appelen, van welke sommige zoet zijn als honing, en andere zo wrang als azijn. Bij ons worden (kokos)noten gevonden zo groot als kinderhoofden; daar zit kaas en melk in; worden ze oud dan maakt men er olie van; van de bast maakt men touw, en van de kernen maakt men kelken en ander huisraad. Hier in de wouden heb ik kruip- en steekbessen gezien. Bij ons zijn bessenbomen zo groot als uw lindebomen, waarvan de bessen veel zoeter en driewerf groter dan uw doornbessen zijn. Wanneer de dagen op het langste zijn en de zon uit het toppunt schijnt, dan schijnt ze lijnrecht op uw hoofd neder. Is men dan met zijn schip heel ver zuidelijk gevaren, en men ‘s middags met zijn gelaat naar het oosten gekeerd, zo schijnt de zon tegen uw linkerzijde, gelijk ze anders aan uw rechterzijde doet. Hiermee wil ik eindigen, maar na mijn schrijven zal het u licht genoeg vallen, om de leugenachtige verhalen te kunnen schiften van de ware berichten.

Uw Liudgert.

 

10. BOEK VAN BEEDEN

 

Het geschrift van Beeden. Mijn naam is Beeden, zoon van Hachgana. Konereed mijn oom is nooit getrouwd geweest en alzo kinderloos gestorven. Mij heeft men in zijn plaats gekozen. Adel, de derde koning van deze naam, heeft die keuze goedgekeurd, mits ik hem als mijn meester erkennen wilde. Behalve het volle erf van mijn oom, heeft hij mij een plek gronds gegeven, die aan mijn erf paalde, onder voorwaarde, dat ik daarop mensen zou stellen, die zijn lieden nimmer zouden...

 

Hier ontbreken in het H.S. twintig bladzijden (misschien meer, waarin Beeden geschreven heeft over dien koning Adel III. (Bij onze kroniekschrijvers Ubbo genoemd). [229]

daarom wil ik dit hier een plaats vergunnen.

 

11. RIKA

 

Brief van Rika de Oudmaagd, voorgelezen te Staveren bij het juulfeest. 'Jullie allen wier voorvaderen met Friso hier kwamen, mijn eerbied tot u. Zoals jullie menen, maken jullie je niet schuldig aan afgoderij. Daar wil ik vandaag niet over spreken, maar vandaag wil ik jullie op een gebrek wijzen, dat weinig beter is. Jullie weten of weten niet, hoe Wralda duizend erenamen heeft. maar jullie weten allemaal, dat hij Alvoeder wordt genoemd, aangezien dat alles uit hem wordt en groeit tot voeding van zijn schepselen. Het is waar, dat Irtha bijwijlen ook Alvoedster genoemd wordt, omdat ze alle vruchten en granen baart, waarmee mens en dier zich voeden. maar ze zou geen vruchten en granen baren, wanneer Wralda haar geen krachten gaf. Ook vrouwen, die haar kinderen zogen aan haar borsten, worden voedsters genoemd. maar gaf Wralda daar geen melk in, dan zouden de kinderen daar geen baat bij vinden. Zodat per slot van rekening Wralda alleen als voeder blijft. Dat Irtha soms Alvoedster genoemd wordt, en een mem (moeder) voedster, kan nog door een wending (overdrachtelijke spreekwijze): maar dat een taat(vader) zich voeder laat noemen, omdat hij taat is, druist in tegen alle logica. Maar ik weet waar deze dwaasheid vandaan komt. Hoor hier, ze komt van onze vijanden, en wanneer die gevolgd worden, dan zullen jullie daardoor slaven worden tot verdriet van Frya en tot straf van jullie hoogmoed. Ik zal jullie melden, hoe het bij de slavenvolken toegegaan is, daaruit moogt ge leren. De vreemde koningen, die naar willekeur leven, steken Wralda naar de kroon. Uit nijd dat Wralda Alvader heet, wilden ze ook vaderen van de volken genoemd worden. Nu weet iedereen dat een koning niet over de [231] wasdom gaat en dat hem zijn voeding door het volk gebracht wordt; maar toch wilden ze volharden in hun vermetelheid. Opdat ze tot hun doel mochten komen, zijn ze in het eerst niet voldaan geweest met de vrije giften, maar hebben het volk een schatting opgelegd. Voor de schat, die daarvan kwam, huurden ze buitenlandse soldaten, die ze rondom hun hoven legden. Vervolgens namen ze zo veel vrouwen, als hun lustte en de kleine vorsten en heren deden evenzo. Toen naderhand twist en tweespalt in de huishouding sloop, en daarover klachten kwamen, hebben ze gezegd: 'Ieder man is de vader (voeder) van zijn huisgezin, daarom zal hij ook meester en rechter daarover zijn.' Toen kwam de willekeur, en evenals die met de mannen over het huisgezin heerste, ging ze ook met de koningen over de volken doen. Toen de koningen het zover gebracht hadden, dat ze vaderen van de volken heetten, gingen ze heen en lieten beelden naar hun gedaante maken. Deze beelden lieten ze in de kerken stellen naast de beelden van de afgoden, en degene die daar niet voor buigen wilde, werd omgebracht of in ketenen geslagen. Uw voorouders en de Twisklanders zijn met de vreemde koningen omgegaan, daarvan hebben ze deze dwaasheid geleerd. Maar niet alleen dat sommige van uw mannen zich schuldig maken aan roof van erenamen, ook moet ik mij over veel van uw vrouwen beklagen. Worden bij u mannen gevonden, die zich met Wralda op een lijn willen stellen, er worden bij u ook vrouwen gevonden, die dit met Frya willen doen. Omdat ze kinderen gebaard hebben, laten ze zich moeder noemen. maar ze vergeten, dat Frya kinderen baarde zonder toegang van een man. Ja, niet alleen hebben ze Frya en de eremoeders van haar eervolle namen willen beroven, met welke ze zich toch niet gelijk kunnen stellen. Ze doen het evenzo met de erenamen van hun naasten. Er zijn vrouwen bij, die zich vrouwelaten noemen, [233] ofschoon ze weten, dat deze naam alleen aan vrouwen van vorsten toebehoort. Ook laten ze hun dochters maagden noemen, ondanks dat ze weten, dat geen jonge dochter zo heten mag, tenzij ze tot een burcht behoort. Jullie denken allemaal, dat jullie er door dat naamstelen beter van worden, maar jullie vergeten, dat er afgunst aan kleeft, en dat elk kwaad zijn tuchtroede zaait. Komen jullie daarvan niet terug, dan zal de tijd daar wasdom aan geven, zo sterk, dat men er het eind niet van kan zien. Jullie nakomelingen zullen daarmee gegeseld worden. Ze zullen niet begrijpen, waar die slagen vandaan komen. Maar ofschoon jullie geen burchten voor de maagden bouwen en ze aan hun lot overlaat, toch zullen er blijven, ze zullen uit wouden en holen komen, ze zullen uw nakomelingen bewijzen, dat jullie daar moedwillig schuldig aan bent. Dan zal men jullie verdoemen, jullie schimmen zullen vervaard uit hun graven oprijzen, ze zullen Wralda, ze zullen Frya en haar maagden aanroepen, maar niemand zal er iets aan kunnen verbeteren alvorens het Juul een anderen loopkring intreedt, maar dat zal pas gebeuren als drie duizend jaren verlopen zijn na deze eeuw.

 

Einde van Rika’s brief.

 

Hier eindigde het schrijven van Beeden. In het H.S. ontbreken twee bladzijden volgens de paginatuur. Maar zonder twijfel ontbreekt er meer. De afgebroken aanhef van het volgende wijst aan, dat de aanvang van het volgende geschrift verloren gegaan is en daarmee ook de aanduiding van de naam des schrijvers, die een zoon of kleinzoon van Beeden kan geweest zijn. [235]

daarom wil ik eerst over zwarte Adel schrijven. Zwarte Adel was de vierde koning na Friso. In zijn jeugd heeft hij op Texland geleerd, naderhand heeft hij te Stavoren geleerd en vervolgens heeft hij door alle staten gereisd. Toen hij vier en twintig jaar oud was, heeft zijn vader er voor gezorgd, dat hij tot Asega Askar gekozen is. Toen hij eenmaal Askar was, eiste hij altijd in het voordeel van de armen. De rijken, zeide hij, plegen genoeg ongerechte dingen door middel van hun geld, daarom behoren we te zorgen, dat de armen naar ons omzien. Door deze en andere redeneringen, was hij de vriend van de armen en de schrik van de rijken. Het is zo erg gekomen, dat zijn vader hem naar de ogen zag. Toen zijn vader gestorven was, heeft hij diens zetel beklommen, toen wilde hij even goed zijn ambt behouden gelijk de koningen van het oosten plegen te doen. De rijken wilden dat niet dulden, maar nu liep al het andere volk te hoop, en de rijken waren blij dat ze heelhuids van de vergadering afkwamen. Van toen aan hoorde men nimmer meer over gelijkheid van recht praten. Hij veroordeelde de rijken en hij vleide de armen, met wier hulp hij alle zaken eiste, daar hij bestek op had. Koning Askar, gelijk hij altijd genoemd werd, was bij de zeven aardvoet lang, en zo groot zijn gestalte was, waren ook zijn krachten. Hij had een helder verstand, zodat hij alles verstond, waarover gesproken werd, maar in zijn doen kon men geen wijsheid bespeuren. Bij een schoon gelaat had hij een gladde tong, maar nog zwarter als zijn haar is zijn ziel bevonden. Toen hij een jaar koning was, noodzaakte hij alle jongelingen uit zijn staat, om jaarlijks in het kamp te komen en daar een schijnoorlog te maken. In het eerst had hij daar moeite mee, maar tenslotte werd het zo manierlijk, dat oud en jong uit alle oorden kwamen, om te vragen, of ze mochten mee doen. Toen hij het zo ver gebracht had, liet hij krijgsscholen stichten. De rijken kwamen klagen en [237] zeiden, dat hun kinderen geen lezen of schrijven meer leerden. Askar sloeg er geen acht op, maar toen er kort daarop weer schijnoorlog gehouden werd, ging hij op een gestoelte staan en sprak luidde:

'De rijken zijn bij me komen klagen, dat hun knapen niet genoeg lezen of schrijven leren. Ik heb daar niets op gezegd, maar hier wil ik mijn mening zeggen en door de algemene vergadering laten beslissen.'

Toen elk nu nieuwsgierig naar hem op zag, zei hij verder:

'Volgens mij moet men tegenwoordig het lezen en schrijven aan de maagden en oude wijze lieden overlaten. Ik wil geen kwaad spreken van onze voorouders, ik wil alleen zeggen, in die tijden, waarop door sommigen zo hoog geroemd wordt, hebben de burchtmaagden tweespalt over onze landen gebracht en de Moeders voor en na konden de tweespalt niet weer uit het land drijven. Nog erger, terwijl ze praatten en keuvelden over nodeloze gewoonten, zijn de Golen gekomen en hebben al onze schone zuiderlanden geroofd. Tegenwoordig zijn ze met onze verbasterde broeders en hun soldaten reeds over de Schelde gekomen, er schiet ons dus weinig over dan te kiezen tussen het dragen van een juk of een zwaard. Willen we vrij zijn en vrij blijven, dan behoren de jongelieden het lezen en schrijven voorhands achterwege te laten, en in plaats van dat ze op hun gezelschappen wip en zwik spelen, moeten ze met zwaard en speer spelen. Zijn we in allen delen geoefend, en de knapen groot genoeg om helm en schild te dragen en de wapens te hanteren, dan zal ik mij met uw hulp op de vijanden werpen. De Golen mogen dan de nederlagen van hun helpers en soldaten op onze velden schrijven met het bloed dat uit hun wonden druipt. Hebben we de vijand eenmaal voor ons uitgedreven, dan moeten we daarmee voortgaan, totdat er geen Gool, geen Slaaf en geen Tartaar meer van Frya's erf te verdrijven is.'

'Dat is recht,' riepen de meesten, en de rijken durfden hun mond niet open te doen. [239]

Deze toespraak had hij zeker te voren bedacht en laten overschrijven, want 's avonds nog die zelfde dag waren de afschriften daarvan in wel twintig handen; en die waren alle eensluidend. Naderhand beval hij de scheepslieden, dat ze dubbele voorstevens moesten maken, waaraan men een stalen kraanboog kon bevestigen. Wie hierin achterwege bleef, werd beboet. Kon iemand aantonen, dat hij geen middelen bezat, dan moesten de rijken van het dorp het betalen. Nu zal men zien, waar al die poeha op uitgelopen is.

Aan het noordeinde van Brittannia dat vol met hoge bergen is, woont een Schots volk, voor het merendeel uit Frya's bloed gesproten; voor een deel bestaan ze uit Keltana-volgers, voor een ander deel uit Britten en vluchtelingen, die in de loop van de tijd uit de tinlanden daarheen gevlucht waren. Die uit de tinlanden kwamen, hebben allemaal buitenlandse vrouwen of van buitenlands ras. Ze zijn allen onder de heerschappij van de Golen, hun wapens zijn houten bogen en sprieten met punten van hertshoornen of ook van flinten. Hun huizen zijn van zoden en stro, en sommigen wonen in de holen van de bergen. Schapen, die ze geroofd hebben, is hun enige schat. Onder de afstammelingen van de Keltana-volgers hebben sommigen nog ijzeren wapens, die ze van hun voorouders geërfd hebben. Om nu goed verstaan te worden, moet ik mijn verhaal over het Schotse volk laten rusten, en iets van de heinde Krekalanden (Italië) schrijven. De heinde Krekalanden hebben te voren ons alleen toebehoord, maar sinds onheuglijke tijden hebben zich daar ook nakomelingen van Lyda en Finda gevestigd. Van deze laatsten kwamen eindelijk een hele hoop van Troje. Troje, zo heeft een stad geheten, die het volk van de verre Krekalanden (Griekenland) heeft ingenomen en verwoest.

 

4. ADEL IV ASEGA ASKAR (ZWARTE ADEL)

 

Toen de Trojanen in de heinde Krekalanden (Italie) genesteld waren, hebben ze daar met tijd en vlijt een sterke stad met wallen en burchten gebouwd, Rome, [Etym.] dat [241] is Ruim, geheten. Toen dat gedaan was, heeft het volk zich door list en geweld van het hele land meester gemaakt. Het volk, dat aan de zuidzijde van de Middellandse zee woont, is voor het merendeel uit Phoenicie gekomen. De Phoeniciers (Carthagers) zijn een basterd volk. Ze zijn van Frya's bloed en van Finda's bloed en van Lyda's bloed. Het volk van Lyda is daar als slaven, maar door de ontucht van de vrouwen hebben deze zwarte mensen al het andere volk verbasterd en bruin gekleurd. Dit volk en die van Rome kampen voortdurend om het meesterschap van de Middellandse zee. Verder leven die van Rome in vijandschap met de Phoeniciers. En hun priesters, die het rijk alleen beheersen willen over de aarde, hebben een hekel aan de Golen. Eerst hebben ze de Phoeniciers Missellia (Marseille) afgenomen, daarna alle landen die zuidwaarts, westwaarts en noordwaarts liggen, ook het zuiden van Brittannië, en overal hebben ze de Phoenicische priesters, [Etym.] dat is de Golen, verjaagd. Daarop zijn duizenden Golen naar Noord-Brittannië getogen. Kort geleden was daar de opperste van de Golen gezeten op de burcht, die geheten is Kerenak, [Etym.] dat is hoek, vanwaar hij zijn bevelen gaf aan alle Golen. Ook was daar al hun goud bijeen gebracht. [Etym.] Keren herne (= uitverkoren hoek, haak) of Kerenak is een stenen burcht, die aan Kålta toebehoorde. Daarom wilden de Maagden van de nakomelingen van de Kaltana-volgers de burcht weer hebben. Zo was door de vijandschap van de Maagden en van de Golen vete en twist over het bergland gekomen met moord en brand. Onze zeelieden kwamen daar dikwijls wol halen, die ze kochten voor bereide huiden en linnen. Askar was dikwijls mee geweest. In stilte had hij met de Maagden en met sommige vorsten vriendschap gesloten en zich verbonden, om de Golen te verjagen uit Kerenak*.

*Vermoedelijk in het gebied van de Caereni in het noordwesten van de Schotse Hooglanden. Deze clan onderwierp de overige clans in het noorden van Schotland.

Toen hij daarna weer terugkwam, gaf hij de vorsten en krijgshaftigste mannen ijzeren helmen en stalen bogen. De oorlog was meegekomen en kort daarna vloeiden stromen bloed bij [243] de hellingen van de bergen neder. Toen Askar meende, dat de kans hem toelachte, ging hij met veertig schepen heen, en nam Kerenak en de opperste van de Golen met al zijn goud. Het volk waarmee hij tegen de soldaten van de Golen had gestreden, had hij uit de Saksenmarken gelokt met beloften van grote krijgsbuit en roof. Dus werd de Golen niets gelaten. Naderhand nam hij twee eilanden tot bergplaats voor zijn schepen, en vanwaar hij later uitging, om alle Phoenicische schepen en steden te beroven, die hij belopen kon. Toen hij terug kwam, bracht hij bijna zeshonderd van de grootste knapen van het Schotse bergvolk mee. Hij zei, dat ze hem tot borg gegeven waren, opdat hij zeker zijn mocht, dat de ouders hem trouw zouden blijven; maar dat was niet waar, hij hield die als lijfwacht aan zijn hof, waar ze dagelijks les kregen in het paardrijden en in het hanteren van allerlei wapens. Denemarkers, [Etym.] die zich sinds lang boven alle andere zeelieden, trots zeekampers noemen, hadden zodra niet van Askar's glorierijke daden gehoord, of ze werden daarop dermate afgunstig, dat ze oorlog wilden brengen over de zee en over zijn landen.

 

5. REINTJA

 

Zie hier, hoe hij een oorlog kon vermijden. Tussen de bouwvallen van de verwoeste burcht Stavia (Stavoren) was nog een schrandere burchtmaagd met enkele maagden gevestigd. Haar naam was Reintja en ze stond bekend vanwege haar wijsheid. Deze Maagd bood Askar haar hulp aan onder voorwaarde dat Askar de burcht Stavia (Stavoren) weer zou laten opbouwen. Toen hij zich hiertoe verbonden had, ging Reintja met drie Maagden naar Hals (Holstein); 's nachts ging ze reizen en bij dag sprak ze op alle markten en in alle gezelschappen.

'Wralda,' zei ze, 'had haar door donder laten toeroepen, dat al de Friese volken vrienden moest worden, als zusters en broeders verenigd, anders zou Finda's volk komen en ze alle van de aarde verdelgen'

Na die donder waren Frya's zeven waakmaagden haar in de droom verschenen, zeven nachten achtereen. Ze hadden [245] gezegd:

'Boven Frya's landen zwabbert ramp met juk en ketenen. Daarom moeten alle volken, die uit Fries bloed gesproten zijn, hun toenamen wegwerpen en zich alleen Friese kinderen of Fries volk noemen. Verder moeten allen opstaan en Findas volk van Frya's erf verdrijven. Willen ze dat niet doen, dan zullen ze slavenbanden om hun halzen krijgen. Dan zullen de buitenlandse heren hun kinderen misbruiken en laten geselen, totdat het bloed in uw graven neer druipt. Dan zullen de schimmen van uw voorvaderen u komen wekken en u beschimpen om uw lafheid en zorgeloosheid.'

Het domme volk, dat door toedoen van de Magyaren al aan zo veel dwaasheid gewend was, geloofde alles wat ze zei en de moeders klemden hun kinderen tegen hun borsten aan. Toen Reintja de koning van Hals (Holstein) en alle andere mensen tot eendracht had overgehaald, zond ze boden naar Askar en toog zelf langs de Baltische zee. Vandaar ging ze bij de Lithauwers, [Etym.] zo genoemd omdat ze hun vijanden altijd naar het aangezicht houwen. De Lithauwers zijn voortvluchtigen en verbannenen van ons eigen volk, dat in de Twisklanden zit en omdwaalt. Hun vrouwen hebben ze meestal van de Tartaren geroofd. De Tartaren zijn een deel van Finda's geslacht, en [Etym.] zo door de Twisklanders genoemd, omdat ze nooit vrede willen, maar de mensen altijd tarten tot strijden. Voorts ging ze achter de Saksenmarken, dwars door de andere Twisklanden heen, om allerwege datzelfde te verkondigen.

Nadat twee jaar om waren, kwam ze langs de Rijn thuis. Bij de Twisklanders had ze zich voor Moeder uitgegeven en gezegd, dat ze als vrije en franke mensen mochten terugkomen; maar dan moesten ze over de Rijn gaan, en de Gola-volgers uit Frya's zuiderlanden verjagen. Als ze dat deden, dan zou haar koning Askar over de Schelde gaan en daar het land veroveren. Bij de Twisklanders zijn veel kwade gewoonten van de Tartaren en Magyaren binnengeslopen, maar er zijn ook veel van onze [247] zeden gebleven. Daardoor hebben ze ook nog Maagden, die de kinderen onderwijzen en de ouden raad geven. In het begin waren ze Reintja vijandig, maar tenslotte werd ze door haar gevolgd en gediend en overal geprezen waar het nuttig en nodig was. Zodra Askar van Reintja's boden vernam, hoe de Jutten gezind waren, zond hij terstond boden van zijnentwege naar de koning van Hals (Holstein). Het schip, waarmee de boden gingen, was vol geladen met vrouwensieraden, en daarbij was een gouden schild, waarop Askar's gedaante kunstig was afgebeeld. Deze boden moesten vragen of Askar de dochter van de koning, Frethogunsta, tot zijn vrouw mocht hebben. Frethogunsta kwam een jaar later te Stavoren. Bij haar gevolg was ook een Magy, want de Jutten waren sinds lang verdorven. Kort nadat Askar met Frethogunsta getrouwd was, werd er te Stavoren een kerk gebouwd. In de kerk werden boze gedrochtelijke beelden opgesteld, met goud doorweven klederen. Ook is er beweerd dat Askar bij nacht en ontij met Frethogunsta zich daar voor neerboog. Maar zoveel is zeker, de burcht Stavia (Stavoren) werd niet weer opgebouwd. Reintja was reeds teruggekomen, en ging nijdig naar Prontlik, de Moeder te Texland, om zich te beklagen. Prontlik ging heen en zond allerwegen boden, die verkondigden:

'Askar is overgegeven aan afgoderij.'

Askar deed alsof hij het niet merkte, maar onverwacht kwam er een vloot uit Hals (Holstein). 's Nachts werden de maagden uit de burcht gedreven en ‘s ochtends kon men van de burcht slechts een gloeiende puinhoop zien. Prontlik en Reintja kwamen bij mij om een schuilplaats. Toen ik daar later over nadacht, scheen het mij toe dat het kwaad voor mijn staat groter kon worden. Daarom hebben we samen een list verzonnen, die ons allen moest baten. Zie hier hoe we te werk gegaan zijn. Midden in het Kreilerwoud beoosten [sic] Liudwerd ligt onze vlied- of weerburg, die men alleen langs doolpaden kan benaderen. Op deze burcht had ik sinds lange [249] tijd jonge wachters gesteld, die allen een afschuw van Askar hadden en alle andere mensen daarvandaan hielden. Nu was het bij ons al zo ver gekomen, dat veel vrouwen en ook mannen al praatten over spoken, witte wijven en kabouters, net als de Denemarkers. Askar had al deze dwaasheden tot zijn voordeel aangewend en dat wilden we nu ook tot ons voordeel doen. Bij een duistere nacht bracht ik de maagden naar de burcht en daarna gingen ze met haar dienaressen langs de doolpaden als spoken in witte klederen gehuld, zodat er naderhand geen mens meer durfde te komen. Toen Askar meende dat hij de handen vrij had, liet hij de Magyaren onder allerlei namen door zijn staten reizen en behalve in Groningen en in mijn staat werden ze nergens geweerd. Nadat Askar zo met de Jutten en de andere Denemarkers was verbonden, gingen ze allen samen roven, maar dat heeft geen goede vruchten gebaard. ze brachten allerhande buitenlandse schatten thuis. Maar juist daardoor wilden de jongemannen geen ambacht leren, noch op het veld arbeiden, zodat hij tenslotte wel slaven nemen moest. Maar dat was geheel tegen Wralda's wil en tegen Frya's raad. Daarom kon straf niet uitblijven.

Zie hier hoe de straf gekomen is. Eens hadden ze samen een hele vloot gewonnen, deze kwam uit de Middellandse zee. Deze vloot was geladen met purperen klederen en andere kostbaarheden, die uit Phoenicie kwamen. Het zwakke volk van de vloot werd bezuiden de Seine aan wal gezet, maar het sterke volk werd gehouden. Dat moest hen als slaven dienen. De schoonsten werden gehouden om op het land te blijven, en de lelijksten en zwartsten werden aan boord gehouden om op de banken te roeien. In het Mij werd de boedel gedeeld, maar zonder hun weten werd ook de straf gedeeld. Van de mensen, die op de buitenlandse schepen gesteld waren, werden er zes door buikpijn gedood. Men dacht dat het eten en [251] drinken vergiftigd waren, daarom werd alles over boord gegooid. Maar de buikpijn bleef en overal, waar slaven of goederen kwamen, kwam ook de buikpijn binnen. De Saksen brachten ze over hun marken. Met de Jutten voer ze naar Schoonland en langs de kusten van de Baltische zee. Met Askar's zeelieden voer ze naar Brittannië. Wij en die van Groningen lieten geen goederen noch mensen over onze landsgrenzen komen, en daarom bleven wij van de buikpijn bevrijd. Hoeveel mensen de buikpijn heeft weggeraapt, weet ik niet te schrijven, maar Prontlik die het naderhand van de andere maagden hoorde, heeft me gemeld, dat Askar duizendmaal meer vrije mensen uit zijn staten geholpen heeft, als hij er vuile ...

 

Bron: Thet Oera Linda Bok naar een handschrift uit de dertiende eeuw met vergunning van den eigenaar den heer C. over de Linden, aan Den Helder, bewerkt, vertaald en uitgegeven door dr. J.G. Ottema. Te Leeuwarden, bij H. Kuipers. 1872 (2de druk 1876). Tresoar, Leeuwarden, 2005.